Parijs, zondag 13 december 1896, 21 bis, rue de Bruxelles. Israël Querido’s vriend Andries de Rosa spreekt Émile Zola.

Parijs, zondag 13 december 1896, 21 bis, rue de Bruxelles. Israël Querido’s vriend Andries de Rosa spreekt Émile Zola.
Antoine Roquentin, de hoofdpersoon in Sartres roman ‘Walging’, mislukt als biograaf. Hij zegt niet eens de kracht te hebben zijn eigen verleden vast te houden; hoe kan hij dan verwachten dat hij het verleden van een ander aan de vergetelheid zal ontrukken?
Rond het midden van de negentiende eeuw leefde de Nederlandse arbeidersbevolking doorgaans in bittere armoede. De schrijver Multatuli (1820-1887) behoorde tot de eerste cultuurdragers die op dit kwaad de aandacht vestigden.
In twee van de vijftig columns die ik schreef voor de website van De Telegraaf belichtte ik Marten Toonder als denker over het fenomeen ‘geld’. Omdat niet alles wat ik aan de tekstverwerker toevertrouwde de status hoeft te krijgen van een voor anderen onbereikbaar ‘Word’-bestand in mijn computer, gun ik deze columns, waarin ik een autobiografische toon aansla, een nieuw leven. (Het wakker-Nederlandse dagblad heeft ze een jaar of wat geleden van zijn website geschrapt.) Ze ondergingen voor de gelegenheid een kleine opknapbeurt.
Toen de wereld zestig jaar jonger was, namen mijn ouders voor mijn grote zus en mij een abonnement op ‘Walt Disney’s Donald Duck. Een vrolijk weekblad’. Het stripblad was ongekend populair. Het eerste nummer was verschenen op 25 oktober 1952, in een oplage van 150.000 exemplaren. In 1958 was de oplage de 200.000 al ruimschoots gepasseerd. Dit succes was tegen het zere been van de anti-stripgezinden, destijds een niet te verwaarlozen categorie. Mijn ouders waren niet zo nauwdenkend en deden ons met het abonnement een onzegbaar genoegen. Elke dinsdag rond twaalf uur viel het blad bij ons op de mat. Helder staat me nog voor de geest hoe mijn zusje en ik dinsdags tussen de middag zo hard mogelijk van de lagere school naar huis renden. Het was zaak als eerste de strip te bemachtigen. De winnaar van deze strijd, op het scherp van de snede, kon het prachtblad dan nog tijdens het middagmaal tot zich nemen.
Een van de auteurs die ik tijdens mijn sociologiestudie gretig las, was George Orwell. Hij werd me aangereikt door hoogleraar J. Goudsblom, bij wie ik in de doctoraalfase ‘in de bankjes’ zat. Van Goudsbloms colleges zal ik er weinig hebben overgeslagen. Het aantrekkelijke was dat Goudsblom, die aan de UvA de vakgroep Sociologie en Geschiedenis onder zijn hoede had, zelden of nooit een sessie voorbij liet gaan zonder de grenzen van zijn onderzoeksterrein te overschrijden. Wilden we goed leren schrijven? Dan moesten we elke avond een uur Karel van het Reve (slavist) lezen. Volgens Goudsblom was de literator George Orwell een beter socioloog dan menig professional: “Diens vier delen ‘Collected essays, journalism and letters’ — aanbevolen!”
In de roman ‘De doodsklok van het Damrak’ van Willem Paap wordt gespeeld met het verband tussen ‘zelfmoord’ en ‘financiële crisis’. Het verhaal speelt zich af in 1907, het jaar dat ging gelden als een inktzwarte bladzijde in de geschiedenis van de Amsterdamse effectenbeurs. Het Damrak beleeft in het boek (en ook in het echt; veel wijst daarop) ramp op ramp. Miljoenen guldens verdampen. Deze beurscatastrofes gaan gepaard met een reeks zelfmoorden van zo’n gruwelijke omvang, dat Paap aanleiding ziet 1907 in ‘De doodsklok van het Damrak’ (omineuze titel!) te typeren als het ‘zelfmoordenaarsjaar’. Hoeveel valt er af te dingen op het werkelijkheidsgehalte van Paaps zelfmoordverhalen? Veel, zeer veel, aldus mijn betoog in het boek ‘Crisis!’ Voor het financiële rampjaar 1907 is in de officiële statistieken niets van een uitzonderlijke stijging van het aantal zelfmoorden terug te vinden.
Maarten Koning krijgt salarisverhoging en spoedt zich naar huis om het z’n vrouw Nicolien te vertellen. Die is des duivels. ‘Dat accepteer je toch zeker niet?’ grauwt en snauwt ze. ‘We hebben toch genoeg? Wat moeten we er dan mee doen? Op de bank zetten soms? Zulke patsers zijn we toch niet geworden? Dat we ons geld op de bank gaan zetten? Ik wíl niet nog meer geld! En ik eis dat je het terug gaat brengen!’ Maarten sputtert tegen en Nicolien bindt ten slotte in. Maar voor het zover is, perst ze er nog een hoogtepunt uit: ‘Patser! Rotzak! Centjes, hè? Daar gaat het je om! Als je maar centjes hebt! Als je dat geld accepteert, ben je een patser! Breng het terug! Ga zeggen dat je het verdomt om zoveel te verdienen! Dat je vrouw eist dat je het terugbrengt!’
Hans Andreus en Lucebert speelden een rol op mijn eindexamen (1970, hbs A, Schagen). Bij het schriftelijk examen was een ‘haikoe’ van Hans Andreas het onderwerp van mijn opstel: ‘Niet te geloven:/ iedereen heeft meningen/ alsof het niets is.’ Bij het schriftelijk moest ik Luceberts gedicht ‘Liefde’ verklaren. Het opstel en het gestamel waartoe Lucebert me inspireerde werden zo hoog gewaardeerd dat ze de grandioos verknalde examenopgave boekhouden voldoende compenseerden.
Israël Querido vocht in zijn leven twee ruzies uit die de literair-historische naslagwerken hebben gehaald. De ene ontstond als gevolg van een boek dat van literair-historische waarde is, de andere was een terugkerend thema in een publicatie waarvoor hetzelfde geldt. Het gaat om de ruzie met zijn broer Emanuel, schrijver van een familieroman waarin Israël een hoofdpersoon is die in kwalijke kleuren wordt geschilderd, en om die met zijn niet altijd even trouwe vriend Karel de Wind, schrijver van een biografie van Israël, die daarin wordt weggezet als iemand met een hoogst bedenkelijke levensstijl.