We schrijven zomer 1950. Jim Dixon zit in zijn proeftijd als docent middeleeuwse geschiedenis aan een universiteit in de Engelse provincie. Nationalistisch China zucht onder de dictatoriale knoet van Chiang Kai-shek; in de Verenigde Staten bouwt Joseph McCarthy een reputatie op als communistenjager. Deze politieke feiten figureren in Dixons gedachten over de Middeleeuwen: ‘Chiang Kai-shek en senator McCarthy zijn kleine onaangenaamheden die je er graag voor over hebt om niet langer middeleeuwer te hoeven zijn. Zijn de mensen ooit zo weerzinwekkend, zo genotzuchtig, zo met wansmaak behept, zo akelig potsierlijk en zo ver van de waarheid verwijderd geweest als in de Middeleeuwen?’
