In het jaar dat ik 17 werd, werd mijn opa van vaderskant 71. Op zijn verjaardag en ook op latere familiepartijtjes dat jaar (1968) was deze coïncidentie aanleiding tot vermaak.

In het jaar dat ik 17 werd, werd mijn opa van vaderskant 71. Op zijn verjaardag en ook op latere familiepartijtjes dat jaar (1968) was deze coïncidentie aanleiding tot vermaak.
Toen ik zestien was en op de hbs zat, moest ik zien rond te komen van zegge en schrijve 5 gulden in de week (omgerekend naar nu: 11,73 euro). 2,50 verdiende ik ’s zaterdags met het rondbrengen van vlees, een baantje waaraan ik ongeveer vijf uur kwijt was. De andere 2,50 was zakgeld, mij verstrekt door mijn vader. De helft van mijn inkomen ging op aan de door-de-weekse koffie tussen de middag. Van het resterende bedrag wilde ik in het weekend het liefst een wereldrecord bierdrinken vestigen. Dat lukte natuurlijk op geen stukken na. Tot mijn geluk was ik drummer in een band. Om ons heen hing steevast een fanclub van vooral jongens die al ‘grote mensen’-werk hadden. Het bier vloeide rijkelijk. En deze werkende jongeren trokken ruimhartig hun portemonnee.
Als lezer van Hermans’ roman ‘De tranen der acacia’s’ leverde ik me met huid en haar over aan een wereld waaruit ik kon noch wilde ontsnappen. Een van Marita Mathijsen geleende term helpt me te beschrijven wat er gebeurde: het verhaal bracht ‘effecten van meewarigheid’ teweeg. Ik kon het op mezelf betrekken, mijn eigen denkwereld, mijn eigen situatie. Het verhaal wekte nieuwsgierigheid en spanning op; het deed een beroep op mijn inlevingsvermogen, zette afwisselend bewondering en afkeer in werking.
Hoe raakte ik geïnteresseerd in Israël Querido? Het is een lang verhaal, u moet er even voor gaan zitten, maar ik wil het graag vertellen. Het begin speelt eind jaren zeventig. Dit bericht werd in Het Groene Hart geschreven, waar ik tijdens het zomerreces de plattelander uithang, vertoevend in en om Het Tweede Eiland, het retraitehuis dat u ziet op de uitgelichte afbeelding.
De term ‘vrekkigheid’ ving ik voor het eerst op toen ik een jaar of tien was. In die tijd behoorde het wekelijkse bezoek aan mijn opa, een kolenboer op het Westfriese platteland, tot de hoogtepunten van mijn bestaan. Z’n handel liep matig, wat gelukkig niet ten koste ging van z’n humeur. Toch maakte ik één keer mee dat hij zich buitensporig opwond. Het betrof grote boeren die de rekening maar niet betaalden. ‘Rijke stinkerds!’ riep hij uit. ‘Weet je wat het is met die lui? Ze schijten niet voor elven.’ Een Freudiaanse wijsheid van het zuiverste water. Ach, mijn opa, nergens vond je iemand zoals hij.
Laatst werd ik geïnspireerd tot een middag grasduinen in mijn ‘Historisch Nieuwsblad’-verzameling. Ik herlas een artikel uit de jaargang 1998. Dit artikel wil ik hier met u delen. Ik nam mijn lezers daarin mee naar het Duitsland van 1878, waar Otto von Bismarck, de architect en eerste kanselier van het keizerrijk, aanleiding zag voor een poging de sociaaldemocratie onder zijn ijzeren vuist te verpletteren.
12 november 1998 herdacht Oostenrijk zijn tachtigjarig bestaan als republiek. Door Historisch Nieuwsblad (HN) eropuit gestuurd, was ik een dikke week in Wenen om inspiratie op te doen en materiaal te verzamelen voor een verhaal. Mijn missie was op locatie tachtig jaar in de tijd terug te gaan, naar de geboortedag van de republiek, 12 november 1918, dag die, zoals ik wist, tumultueus verliep. Ik wilde het stadium bereiken dat ik de gebeurtenissen van die roerige geboortedag kon reconstrueren. Het verhaal waarmee ik thuiskwam, verscheen in de 1998-decemberaflevering van HN. We zijn nu twintig jaar verder: vandaag, 12 november 2018, herdenkt de Republik Österreich zijn honderdjarig bestaan. Een mooie gelegenheid om mijn verhaal uit 1998 met u te delen.
11 november 2018, honderd jaar einde Eerste Wereldoorlog — een geschikt moment om een afscheid bekend te maken, mijn afscheid van de paar meter ‘WO I’-boek die in de zolderkast heeft staan te verstoffen en te verdoffen. De verzameling is toevertrouwd aan de kringloop. De Slegte was niet geïnteresseerd en de oud-papiercontainer was geen optie. Het verdriet om dit afscheid mag geen naam hebben. Mijn ‘Veertien Achttien’-fascinatie heeft de afgelopen jaren allengs plaatsgemaakt voor een zekere ‘Grote Oorlogs’-moeheid; het gevoel van ‘lekker opgeruimd’ overheerst.
In twee van de vijftig columns die ik schreef voor de website van De Telegraaf belichtte ik Marten Toonder als denker over het fenomeen ‘geld’. Omdat niet alles wat ik aan de tekstverwerker toevertrouwde de status hoeft te krijgen van een voor anderen onbereikbaar ‘Word’-bestand in mijn computer, gun ik deze columns, waarin ik een autobiografische toon aansla, een nieuw leven. (Het wakker-Nederlandse dagblad heeft ze een jaar of wat geleden van zijn website geschrapt.) Ze ondergingen voor de gelegenheid een kleine opknapbeurt.
Toen de wereld zestig jaar jonger was, namen mijn ouders voor mijn grote zus en mij een abonnement op ‘Walt Disney’s Donald Duck. Een vrolijk weekblad’. Het stripblad was ongekend populair. Het eerste nummer was verschenen op 25 oktober 1952, in een oplage van 150.000 exemplaren. In 1958 was de oplage de 200.000 al ruimschoots gepasseerd. Dit succes was tegen het zere been van de anti-stripgezinden, destijds een niet te verwaarlozen categorie. Mijn ouders waren niet zo nauwdenkend en deden ons met het abonnement een onzegbaar genoegen. Elke dinsdag rond twaalf uur viel het blad bij ons op de mat. Helder staat me nog voor de geest hoe mijn zusje en ik dinsdags tussen de middag zo hard mogelijk van de lagere school naar huis renden. Het was zaak als eerste de strip te bemachtigen. De winnaar van deze strijd, op het scherp van de snede, kon het prachtblad dan nog tijdens het middagmaal tot zich nemen.