Als ik terugblik, zie ik allerlei geharrewar met hier en daar een gelukkige greep — Bert Keizer, Vroeger waren we onsterfelijk
Na mijn pensionering heb ik me ontwikkeld van een bewaarmens tot een opruim-mens. Een volbloed verzamelaar, iemand voor wie verzamelen een levensvervulling is, iemand die vindt ‘Ik verzamel, dus ik ben’… nee, zo iemand ben ik nooit geweest; maar vóór mijn afscheid van het werken voor een baas was het afstand doen van mijn particuliere cultuurschatten niet mijn sterkste punt. Sinds Freud weten we dat opruimen een vorm van lustbeleving is. Die wijsheid heb ik me pas laat eigengemaakt. Maar nu dit stadium is bereikt, is wakker worden met de gedachte ‘Ha fijn, vandaag ontzamelen!’, geen zeldzaamheid meer. Geregeld ga ik blij van zin met mijn wagen vol geladen de paden op naar de kringloopwinkel. (De Slegte is zelden nog geïnteresseerd; de oudpapiercontainer mag geen optie zijn; maar sinds mijn leveringen aan de desbetreffende kringloopwinkel geldt in elk geval dat u er langs kunt gaan voor kwaliteit.)
Dit schreef ik december 2018 in het blogbericht Duitsland 1878: Bismarcks socialistenwet. Sindsdien sloeg de opruim-mens verscheidene keren toe. Ook in de kalendermaand die achter ons ligt, oktober 2021, vierde hij zijn lusten weer bot. Nu, begin november, kijkt hij terug op een bevredigende sanering. Wel moet hij bekennen dat hij zich in meer dan één geval toch het gemak van de oudpapiercontainer toestond. Enfin, als u daartoe de behoefte voelt, mag u hem komen slaan. (Adres bekend bij de redactie.)
Wat heb ik? Wat wil ik daarvan houden en wat kan weg? Hoe maak ik wat per se moet blijven ‘terugvindbaar’? Wie zich deze vragen stelt, is op de goede weg naar een zinvolle collectie. Het komt aan op inventariseren, selecteren en ordenen.

De arbeid is gedaan en nu is het lekker genieten van het resultaat. Zeker voor iemand met een verleden als bibliothecaris, zoals ik dat heb. Het brengt me op de grilligheid van mijn carrière. Wat ben ik niet allemaal geweest? Rockdrummer, landarbeider, ‘data entry’-medewerker, assistent retroconversie, tijdschriftredacteur, causerieën houdende geldonderzoeker, radiocommentator, geldgerelateerd Telegraaf-columnist, redactioneel beheerder van een lokale nieuws-site, freelance publicist, mislukkend biograaf. En dus ook bibliothecaris. Een massa ambachten, een enkel ongeluk.

Het beroep van bibliothecaris beoefende ik tussen 1998 en 2004 in dienst van Het Koninklijk Penningkabinet (Leiden), een rijksmuseum op het gebied van munten, penningen en gesneden stenen. Bij deze instelling ervoer ik dagelijks de positieve kant van het ‘ultieme niet-thuis’, de bevrijding van de besognes van het privéleven, een ervaring die mij zeer ontvankelijk maakte voor J.J. Voskuils romancyclus Het Bureau.
Voor mijn functie had ik genoeg strepen op mijn mouw. In 1993 had ik aan de Hogeschool van Amsterdam met gunstig gevolg het afsluitend examen afgelegd van de deeltijdse hbo-opleiding Bibliotheek en Documentaire Informatie (cursusduur officieel vier jaar, maar ik had al een doctoraalbul sociologie in de tas en in zo’n geval kon je een verkorte route van drie jaar volgen).
Hoewel de cursus een stoffig imago had, heb ik die met het grootste plezier doorlopen. Niet in de laatste plaats kwam dit doordat mijn medecursisten grotendeels lotgenoten waren, te weten van de arbeidsmarkt uitgesloten academici. Laat ik het zo zeggen: we hadden het heel gezellig met elkaar.
De studie werd afgesloten met de scriptie Van en over Frederik Muller. Een voorlopige bibliografie. Ik voltooide die keurig in de tijd die ervoor stond. Mijn universitaire eindscriptie sociologie, krap tien jaar eerder, was een veel grotere worsteling. Daarbij legde ik de lat ultra hoog, om vervolgens langdurig verlamd te raken door de angst er niet overheen te kunnen springen. Mijn mentaliteit in die tijd was die van de mislukkingskunstenaar. In Nescio’s verhaal Titaantjes heeft het personage Bavink die mentaliteit; hij kan niet leven met zijn onvermogen het absolute meesterwerk te scheppen, het Grote Werk, op zijn Reviaans gesteld, dat zijn bestaan rechtvaardigt. Citaat uit de eerste versie van het verhaal [Nescio, Verzameld proza en nagelaten werk; ed. Lieneke Frerichs (Amsterdam 2010), p. 490]:
‘En lukt jou alles,’ vroeg Bavink. ‘Nix lukt me,’ zei ik [= Koekebakker], ‘maar dat weet ik nu eenmaal, ik doe wat ik kan.’
Bij mijn universitaire eindscriptie was ik meer een Bavink dan een Koekebakker, bij mijn hbo-eindscriptie was het omgekeerd.

Nog iets meer over mijn uit 1993 daterende hbo-eindscriptie, de bibliografie Van en over Frederik Muller. In een van de inleidende paragrafen verhelderde ik het waarom van de vorm en het onderwerp, dus waarom een bibliografie en waarom Frederik Muller. Die paragraaf volgt hieronder — een zelfcitaat dat ik niet als citaat presenteer.
De bibliograaf, uitgever, boekverkoper en kunsthandelaar Frederik Muller (1817-1881) behoort tot de meer of minder beroemde Nederlanders die het nog zonder biografie stellen. Volgens Paul Schneiders, historicus van de informatievoorziening, is dit onbillijk. Frederik Muller, beweerde deze publicist in 1990, ‘belichaamt als het ware de turbulente boekenwereld van het midden van de negentiende eeuw en verdient daarom zonder meer een levensbeschrijving.’
Schneiders schreef dit in Librium, een studentenblad dat verscheen op de Faculteit Informatie en Communicatie, eertijds korter en krachtiger Frederik Muller Academie geheten. De auteur, als docent aan deze opleiding voor bibliothecarissen, boekverkopers en uitgevers verbonden, eindigde zijn stukje in mineur (Librium jaargang 2 nummer 3, p. 4-5): ‘Ondergetekende heeft het er moeilijk mee dat onze faculteit de boekenreus Frederik Muller heeft weggestructueerd.’ Schneiders doelde hiermee op het feit dat de oude naam Frederik Muller Academie — sinds 1969 in gebruik naar een idee van Roelof den Hengst — officieel het veld had moeten ruimen.
Inmiddels zijn we bijna drie jaar verder [NB: ik schreef dit in 1993], en opnieuw heeft een herstructurering voor een herdoop gezorgd. Wat ooit Frederik Muller Academie heette, heet nu Faculteit Economie en Informatie.
Nu Frederik Mullers naam niet langer voortleeft in een belangrijk opleidingsinstituut is er reden te meer om hem met een levensbeschrijving te bedenken. Deze gedachte koestert men ook in kringen van de in 1845 door Muller gestichte Bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels (verder aan te duiden als de BVBBB),
De BVBBB bestaat in 1995 honderdvijftig jaar. Dit jubileum wordt opgeluisterd met een boek over haar stichter, te verschijnen in 1996. De voorbereidingen zijn al in gang gezet. De BVBBB, de initiatiefnemer, heeft contact gelegd met de Faculteit Economie en Informatie van de Hogeschool van Amsterdam (verder aan te duiden als de FEI), en gezamenlijk denkt men nu na over de opzet van de uitgave.
De BVBBB zou graag de biografie van Frederik Muller geschreven zien. Maar de Muller-‘Forschung’ staat nog te diep in de kinderschoenen om die wens al over drie jaar in vervulling te laten gaan. De Bibliotheek moet zich voor haar jubileum tevreden stellen met een bundel artikelen die hoogstens aanzetten bevat tot een integrale levensbeschrijving.
De BVBBB en de FEI inventariseren de bronnen die de auteurs van de jubileumbundel kunnen gebruiken als bouwstenen voor hun biografische artikelen. Met deze scriptie, waarop ik hoop af te studeren aan de deeltijdopleiding Bibliotheek en Documentaire Informatie van de FEI, lever ik een bijdrage aan die inventarisatie.
Het was zaak dat ik iets zou doen dat mij amusement zou opleveren
Het voorliggende werkstuk is een bibliografie van de publicaties van en over Frederik Muller die in druk verschenen zijn.
Hoe komt iemand ertoe juist zo’n eindscriptie te schrijven met juist deze figuur als onderwerp?
Dat ik wilde afstuderen op een bibliografie stond al bij voorbaat vast. Het was zaak dat ik iets zou doen dat mij amusement zou opleveren, en het samenstellen van een bibliografie — ik heb dit bij eerdere gelegenheden ervaren — is zo’n bezigheid. Mensen die bibliografen beschouwen als ‘de boekhouders van de wetenschap’ zouden zich hierover kunnen verbazen.. Voor hen citeer ik een uitspraak van P.J. Verkruijsse, die ook iets met bibliografieën heeft. Deze neerlandicus bracht in NRC Handelsblad (10 mei 1993) het gereedschap ter sprake waarmee de bibliograaf werkt, het heuristieke apparaat:
Wie daarin de weg weet, krijgt toegang tot het hemelrijk der feiten, een van de zijkamers van het paradijs. Alleen daardoor al zou je bibliografie een opwindende wetenschap kunnen noemen.
Dan: Waarom Frederik Muller? Het antwoord kan kort zijn. Frederik Muller drong zich als het ware op: als kind van een tijd waarvoor ik meer dan gewone belangstelling heb, de negentiende eeuw. Frederik Muller is bovendien de ideale figuur om mij te doen kennismaken met de geschiedenis van de negentiende-eeuwse boekhandel en uigeverij, een historisch genre waar ik in de toekomst iets mee wil.
In de laatste zin van de passage uit mijn eindscriptie was het woord ‘misschien’ op zijn plaats geweest: het plan aan de slag te gaan met dat historisch genre bleef onuitgevoerd. (Mooie voornemens in mijn leven, niet alles kwam helemaal van de grond, ik ben iemand van veel onafgedane zaken, maar op mijn beste momenten deed ik wat ik kan.)
Het voor 1996 geplande Muller-jubileumboek verscheen daadwerkelijk. De foto toont de omslag van deze Walburg Pers-uitgave. Zelf publiceerde ik hierin een uitgeklede versie van mijn eindscriptie:

In Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde oordeelde Nop Maas positief over dit boek, al had hij ook wat te mopperen:
Op het eerste gezicht lijkt de uitvoering van het boek heel fraai, maar bij nader inzien zijn er wel wat kanttekeningen te plaatsen. De grote hoeveelheid afbrekings- en andere fouten wekt de indruk dat op het laatste moment de zetspiegel van het boek nog veranderd is. Verder bevat het boek een grote hoeveelheid illustraties, die voor het merendeel echter op postzegelformaat zijn afgedrukt. Voor portretfoto’s van personen is dat niet zo’n punt, maar het is betrekkelijk zinloos om brieven en andere documenten zo klein af te drukken. Dat neemt niet weg, dat wie geïnteresseerd is in de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel in de negentiende eeuw zich deze bundel zeker niet moet laten ontgaan.
Maas wierp in zijn recensie ook de vraag op wat Frederik Muller zelf het belangrijkste van deze bundel zou hebben gevonden:
Zonder twijfel zou hij gewezen hebben naar de rubriek ‘overzichten’, waarin de bibliografische lijsten zijn opgenomen van zijn antiquariaats- en veilingcatalogi, de fondslijst en niet te vergeten de door G. Borst vervaardigde lijst van publicaties van en over Frederik Muller.
Zoals bij voorbaat al vaststond, kwam het jubileumboek niet in aanmerking voor de aanduiding ‘biografie’. Maar die Muller-biografie is er intussen wel:

Uit de bespreking van dit boek op de site Historiën (Leon Mijderwijk):
Schriks beschrijft vooral wat Muller deed en niet zozeer wie hij was. Soms krijgen we een inkijk in zijn persoonlijk leven, bijvoorbeeld over zijn geloofsovertuiging, doordat een brief aan een vriend wordt aangehaald. Uit de beschrijvingen hoe hij met anderen omgaat, komt hij op mij over als principieel en daardoor soms drammerig, maar niet per se dwars. Hij streek niet tegen de haren in om anderen dwars te zitten maar om zijn punt te maken. Dat blijkt bijvoorbeeld in de kwestie waar Muller zich decennialang voor inzet: een aanpassing van de Wet op het Kopijrecht waardoor nadruk door uitgevers aan banden kan worden gelegd. Schriks is een kenner bij uitstek van het auteursrecht en beschrijft deze kwestie dan ook uitgebreid. Misschien een beetje te uitgebreid aangezien het deze biografie enigszins uit balans brengt. Mogelijk onbedoeld verdwijnt Muller door die beschrijving — hoe interessant die ook is — naar de achtergrond terwijl uit al zijn activiteiten blijkt dat hij de volle aandacht verdient.
Niets aan toe te voegen.
Dit stuk van 12 november 2021 werd op 23 november daaropvolgend lichtelijk aangepast.
Aantekening 24 februari 2022:
Zelfcitaat (zie ergens hierboven):
Mooie voornemens in mijn leven, niet alles kwam helemaal van de grond, ik ben iemand van veel onafgedane zaken, maar op mijn beste momenten deed ik wat ik kan.
In de categorie Onafgedane Zaken valt ook mijn halfbakken studie voor leraar geschiedenis aan het Nutsseminarium in Amsterdam (studiejaren: 1985-1986 en 1986-1987).
Sinds maart 1985 was ik een afgestudeerd socioloog, werkeloos en levend van een gemeentelijke bijstandsuitkering. Allengs was het besef ingedaald dat mij de toegang tot de arbeidsmarkt voor sociologen ontzegd zou blijven. Wat te doen?
Van oudsher hobbyde ik in de geschiedenis. In de loop van de grote vakantie na mijn afstuderen rijpte het voornemen de liefhebber te laten uitgroeien tot een kenner, met als gevolg dat ik mij in september 1986 meldde bij de poort van het Amsterdamse Nutsseminarium, voor de lerarenopleiding geschiedenis. Mijn overwegingen waren tweeledig: 1. als ik die opleiding doe, kan ik mij historisch bijspijkeren ‘met een stok achter de deur’, 2. aan het eind van de rit zal ik tot het geven van onderwijs bevoegd zijn, wat een verbetering betekent van het werkgelegenheidsperspectief.
Het betrof een avondopleiding, de Sociale Dienst stond die toe en ter dekking van de ergste kosten kon ik een beroep doen op een hbo-studiefinancieringspotje.
In het propedeusejaar kreeg ik een krachtig shot handboekenkennis toegediend van alle historische tijdvakken — zeer tot mijn genoegen. In het vervolgjaar taande het enthousiasme voor de cursus. Het onderwijsaanbod werd beroepspraktijkgerichter en hoewel mij de vorming tot leraar voor mijn aankomst op het Nuts nog een bijkomend voordeel van de opleiding had geleken, werd ik in dat tweede jaar in snel oplopende mate Spaans benauwd bij de gedachte aan zoiets als een carrière voor de klas. Ik liet het erbij zitten.
Maar wel bleef ik historisch actief. Vanaf oktober 1986 vormde ik met twee vergevorderde Nuts-studenten, Hans Helffer en Jos Palm, het organiserend comité voor het symposium Over Nut en Nadeel van Geschiedtheorie voor de Historicus.
Dit symposium vond plaats op 22 mei 1987. Een dag eerder verscheen ter opwarming in NRC Handelsblad een stuk van Willem Otterspeer:

De symposiumbijdragen werden naderhand gebundeld in: Jan Willem ter Avest e.a. ed., Over nut en nadeel van geschiedtheorie voor de historicus (Leiden: Stichting Leidschrift, 1988). Voor deze bundel interviewden Jos Palm en ik historicus H.W von der Dunk:
In het Trouw-signalement van de bundel Over nut en nadeel maakte Von der Dunk ook zijn opwachting:

Aantekening 20 maart 2022:
Aan de vijfenzestigjarige,
Als ik aan jou denk, buitelen herinneringen over elkaar heen.
Bijvoorbeeld aan die keer:
— dat we aten bij een bevriende geschiedenisdocent en we naar onze smaak te weinig witte wijn kregen. En we vervolgens een aanslag pleegden op de voorraad die apart was gezet voor gasten van daags daarna. (Op mijn initiatief. Ik had bij een tocht naar de wc via de keuken stiekem in de koelkast gekeken en daar nog flessen zien staan. Terwijl de docent volhield ‘Nee, de drank is op’. Ach ja, vooral ik was een ongegeneerd lid van de Natte Gemeente.)
Of aan die keer:
— dat we na kroegbezoek een laveloze aspirant-hoofdredacteur, een overtuigd medelid van voornoemde gemeente, zijn eigen trap op sleepten en hem in bed wisten te krijgen. Waarna we hem ook nog ontdeden van zijn contactlenzen. (Wordt het verhaal nu niet wat al te sterk? Het geheugen kan een zeventigjarige vreemde streken leveren.)
Goed, dierbare, deze twee. Maar het mooist is de volgende herinnering. (Het valt bij nader inzien wel mee met dat geheugen.)
— HAMBURG, woensdagavond 21 juni 1988. Halve finale Europees Kampioenschap. West-Duitsland tegen Nederland. Twee minuten voor het einde speelt Wouters Van Basten vrij. De AC-Milan-vedette, de gevaarlijkste spits van het toernooi, maakt zijn faam waar en scoort de winnende goal. Uitzinnige vreugde bij ons voor de tv in de Amsterdamse Blankenstraat.
