Opa zit op zijn praatstoel. Wie allergisch is voor vertellende opa’s moet afhaken, zelfs nu het over geld gaat.
In 1961 — ik was tien — mocht ik van mijn vader een keer de voetbalpool invullen. Het ging destijds, als ik het goed heb, om het voorspellen van de uitslagen van dertien wedstrijden in de eredivisie (aankruisen: winst, verlies of gelijkspel). Ik bleek er tien goed te hebben.
Bingo! Elke week loofde de plaatselijke voetbalclub een taart uit voor de dorpsbewoner met de beste score in de pool. Die won ik dus. Het bakkersproduct was nog niet bezorgd of de jonge schrokop die ik was, begon zich al vol te proppen. Binnen de kortste keren was de prooi verslonden. Ik werd hondsmisselijk.
Van het kansspel had ik voorgoed mijn bekomst.

Toen ik zestien was en op de hbs zat, moest ik zien rond te komen van zegge en schrijve 5 gulden in de week (omgerekend naar nu: 11,73 euro). 2,50 verdiende ik ’s zaterdags met het rondbrengen van vlees, een baantje waaraan ik ongeveer vijf uur kwijt was. De andere 2,50 was zakgeld, mij verstrekt door mijn vader.
De helft van mijn inkomen ging op aan de door-de-weekse koffie tussen de middag. Van het resterende bedrag wilde ik in het weekend het liefst een wereldrecord bierdrinken vestigen. Dat lukte natuurlijk op geen stukken na.
Tot mijn geluk was ik drummer in een band. Om ons heen hing steevast een fanclub van vooral jongens die al ‘grote mensen’-werk hadden. Het bier vloeide rijkelijk.
En deze werkende jongeren trokken ruimhartig hun portemonnee.

Koopkracht, inflatie… als ik die begrippen tegenkom, keer ik in gedachten vaak terug naar de dag waarop ik het huis uitging. We schrijven 1983. Ik was 32, was er dus allerminst vroeg bij. Sommige mensen zijn laatbloeiers, zullen we maar zeggen, al moet ik hierbij aantekenen dat het in mijn geval ging om een tweede ‘uit huis gaan’.
Een tikkel verder terug in de tijd, naar het begin van het academisch jaar 1982-’83. Mijn studie sociologie was bijna voltooid, maar ik liep al te lang op de universiteit rond om nog in aanmerking te komen voor studiefinanciering. Om ongestoord het werk aan een doctoraalscriptie te kunnen voortzetten, deed ik een beroep op mijn ouders, die bereid waren mij gratis kost en inwoning te verschaffen.
Als het op geld aankwam, gold voor mij in die tijd dat alles veel was
Een maand of zes later was ik rijp voor een definitief afscheid van het ouderlijk huis. Verheugd dat het toch nog ergens op begon te lijken, honoreerde mijn vader het vertrek met een schenking van tweeduizend gulden. Het was voor mijn vader een principekwestie zijn kinderen gelijk te behandelen. Voortrekken kwam in zijn vocabulaire niet voor. Bij haar huwelijk in 1966 had mijn vroeg bloeiende zuster tweeduizend gulden gekregen. Nu werd ik nestvlieder en kreeg die tweeduizend gulden ook. Mijn vaders redenatie was zo gek nog niet. Alleen hield hij er geen rekening mee dat tweeduizend gulden in 1966 iets anders was dan tweeduizend gulden in 1983.
Welk bedrag had in 1983 dezelfde koopkracht als 2000 gulden in 1966? Antwoord: 5640,17. Met háar tweeduizend gulden kon mijn zuster dus veel meer kopen dan ik met de mijne.
Dat ik het antwoord op de vraag zo precies weet, dank ik aan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG). Deze in Amsterdam gevestigde onderzoeksinstelling heeft op zijn website een koopkracht-omrekenmachine, die het voor mij becijferde. Me verplaatsend naar het eurotijdperk, laat ik de machine nog wat meer rekenwerk doen. Welk bedrag heeft vandaag dezelfde koopkracht als 2000 gulden in 1966? Uitkomst: 4861,68 euro. Om nog eens te doen uitkomen dat de schenking aan mijn zuster in feite meer om het lijf had dan die aan mij, laat ik de machine uiteraard ook berekenen welk bedrag vandaag dezelfde koopkracht heeft als 2000 gulden in 1983. Uitkomst: 1723,95 euro.
Smullen geblazen, die IISG-koopkracht-omrekenmachine!
Mijn vader heeft er geen moment bij stilgestaan. Hem dat aan te rekenen, was verre van mij. Nee zeg, geen sprake van! Met tweeduizend gulden schoon in het handje waande ik me de koopkracht in eigen persoon. Als het op geld aankwam, gold voor mij in die tijd dat alles veel was. Want ik had niets, noppes, geen rooie rotcent.
‘Geen klote, geen donder, geen reet’, om met de dichter Jules Deelder te spreken.