Bofkont Jim

Is geschiedenisonderwijs tijdverspilling? Dixon, de historicus die de hoofdrol speelt in Kingsley Amis’ roman Lucky Jim (1954), vindt van niet. Aan geschiedenis, zegt hij, kunnen mensen ‘verdomd’ veel hebben. Het probleem is alleen dat het vak slecht wordt gedoceerd. Dixon steekt de hand ook in eigen boezem. Als iemand zich in het geschiedenisonderwijs een klungelaar weet, dan is hij het wel.

We schrijven zomer 1950. Jim Dixon zit in zijn proeftijd als docent middeleeuwse geschiedenis aan een universiteit in de Engelse provincie. Nationalistisch China zucht onder de dictatoriale knoet van Chiang Kai-shek; in de Verenigde Staten bouwt Joseph McCarthy een reputatie op als communistenjager.

‘Zijn de mensen ooit zo ver van de waarheid verwijderd geweest als in de Middeleeuwen?’

Deze politieke feiten figureren in Dixons gedachten over de Middeleeuwen: ‘Chiang Kai-shek en senator McCarthy zijn kleine onaangenaamheden die je er graag voor over hebt om niet langer middeleeuwer te hoeven zijn. Zijn de mensen ooit zo weerzinwekkend, zo genotzuchtig, zo met wansmaak behept, zo akelig potsierlijk en zo ver van de waarheid verwijderd geweest als in de Middeleeuwen?’

Als we Dixon leren kennen, heeft hij net een wetenschappelijk artikel voltooid, ‘De economische invloed van de ontwikkeling van de scheepsbouwtechniek tussen 1450 en 1485’. ‘Rotzooi,’ aldus de historicus zelf, ‘een triest vertoon van vervelende feiten.’ Het stuk is des te meer ergerniswekkend, vindt hij, doordat het de indruk wekt van ‘waanwijze zekerheid omtrent eigen nut en betekenis’.

Een machtig man aan de universiteit is geschiedenishoogleraar Welch. Dixon hoopt op verlenging van zijn dienstverband, en Welch’ oordeel zal bij de beslissing daarover veel gewicht in de schaal leggen. Om Welch gunstig te stemmen, probeert Dixon zijn artikel gepubliceerd te krijgen. Het wordt een drama.

Dixon gooit radicaal zijn eigen glazen in. Vlak voor de grote vakantie houdt hij op Welch’ verzoek een lezing over ‘Merry England’. Beschonken en gewapend met een blauw oog — opgelopen in een vuistgevecht met Welch’ zoon Bertrand, zijn grootste vijand — verschijnt hij achter de katheder. Na een komische act te hebben opgevoerd, bestaat hij het in de toon van zijn verhaal een sarcastische, kwetsende verbittering te leggen. Niemand die niet in een gekkenhuis zit, suggereert hij, zal het in zijn hoofd halen ‘één enkele zin van deze op gissing berustende, beuzelachtige, bedrieglijke, vervelende kletspraat au sérieux te nemen’.

De dag daarop hoort Dixon dat hij ontslag krijgt. Sommigen blijken echter van zijn lezing te hebben genoten. Zo bijvoorbeeld Julius Gore-Urquhart, een puissant rijke, in de weekbladen publicerende kunstkenner. Deze vraagt Dixon prompt zijn secretaris te worden. Als vervolgens Christine Callaghan, de vrouw van zijn dromen, voor hem Bertrand Welch in de steek laat, is Dixons geluk kompleet. Bofkont Jim!


Ontleend aan Historisch Nieuwsblad 1998/2.