In het Nederland van de eindjaren 1890 was geen Franse schrijver zo populair als Émile Zola. Weliswaar begon deze kampioen van het naturalisme terrein te verliezen aan het tot de Nederlandse avant-garde doordringende symbolisme, maar hij bleef tot in de twintigste eeuw een veelgelezen en veelbesproken auteur. Met name in de gestaag groeiende kringen van de sociaaldemocratie kon zijn werk op permanente bewondering rekenen. Ook op die van Israël Querido, overtuigd lid van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP).
Querido kwam de SDAP-gelederen versterken in 1897. Het lukte hem nog niet erg om literair door te breken. In de voorliggende periode had hij het geprobeerd als dichter. Met weinig succes. Hij had twee bundels op zijn naam staan, Verzen (1893) en Gedichten (1894). Ze hadden felle kritiek uitgelokt.
Geen kruimel brood
Volgens de recensent van het Semarangs handels- en advertentieblad De Locomotief waren de exclamaties in Verzen de taal van iemand die zich onder behandeling van een koudwaterspecialist moest stellen. Hoongelach was Querido’s deel en ook om Gedichten werd hij vooral uitgelachen — dwaasheid, wartaal, aldus het algemene oordeel.
De poëzie leverde Querido geen kruimel brood op. Toen hij in 1897 lid werd van de SDAP was hij vier jaar getrouwd en had hij een zoon van anderhalf. Zijn vrouw was Janet Sjouerman, dochter van een rijke diamantindustrieel. Van het familiefortuin van de Sjouermans, waarover Janet na de dood van haar vader (1892) had kunnen beschikken, was niets meer over. Om in het onderhoud van zijn gezin te voorzien, deed Querido allerhande schrijfklussen. Het was bitter voor hem dat aan het einde van hetzelfde jaar, 1897, het dagblad De Amsterdammer (toen inmiddels De Nieuwe Amsterdammer geheten) te gronde ging.
Johannes van Loenen Martinet staat te boek als de voorlaatste hoofdredacteur van deze financieel sukkelende vrijzinnig-democratische krant, die het eigendom was van Henry Tindal.
In 1895, toen hij als hoofdredacteur aantrad, liet Van Loenen Martinet Querido werk doen voor zijn dagblad. Begonnen als corrector, wist deze het in een ommezien te schoppen tot redacteur van de kunstrubriek. In die hoedanigheid recenseerde hij boeken. Ook schreef hij over concerten en toneelvoorstellingen, die hij, gestoken in een door de filantroop A.C. Wertheim beschikbaar gestelde oude geklede jas, bezocht.
Querido was nog steeds medewerker toen Van Loenen Martinet zijn in het diepst van de financiële afgrond belande dagblad probeerde voort te zetten als De Nieuwe Amsterdammer. De krant rekte zijn bestaan nog tot eind oktober 1897. Toen viel het doek. Van Loenen Martinet was op dat moment al geen hoofdredacteur meer (vertrokken na een conflict met eigenaar Tindal; hij werd opgevolgd door een zekere W. van Nes).


Het verhaal van de ondergang van het dagblad is ingewikkeld, maar de jaargang 1896 van de Nieuwe Amsterdammer kwam in elk geval nog onder Van Loenen Martinets leiding tot stand. Querido verzorgde voor die jaargang een feuilleton, waarvoor hij verhalen van Edgar Allen Poe bewerkte.
Met meer dan gewone belangstelling zal Querido De Nieuwe Amsterdammer van donderdag 17 december 1896 hebben gelezen. In deze editie stond een twee-koloms interview met de bewonderde Émile Zola, waarin hij ook zelf voorkwam (onder zijn dichterspseudoniem Théo Reeder).
Émile Zola was in Frankrijk enigszins uit de mode geraakt. Dit was niet naar de zin van enkele jonge avant-garde-literatoren. Onder leiding van Saint-Georges de Bouhélier (pseudoniem van G. Lepelletier), een literair wonderkind, initieerden zij een nieuwe literaire beweging, het ‘naturisme’. Deze beweging zette zich af tegen het en vogue zijnde symbolisme en bezong het zogenoemd natuurlijke. In één moeite door werd de rehabilitatie bepleit van de naturalist Zola.
Mijn hemel, ik zeg niet dat men uitsluitend voor conciërges en kappersbedienden moet schrijven
Eind 1896 maakte een en ander in de literaire wereld van Parijs de tongen los. Dit kwam mede door de publicatie van L’Hiver en méditation van De Bouhélier, een boek dat aan Zola was opgedragen.
De Nieuwe Amsterdammer zag hierin een mooie aanleiding om bij de met een nieuwe lauwerkrans omhangen meester langs te gaan voor een onderhoud. Zondag 13 december begaf de interviewer van dienst zich naar 21 bis, rue de Bruxelles, waar Zola woonde als hij in Parijs was.
Wie was deze interviewer? De uitgewerkte tekst van het interview die De Nieuwe Amsterdammer een paar dagen later afdrukte, was ondertekend door ‘A de R’. Wie ging daarachter schuil? Het staat wel vast dat het Andries de Rosa was.
Andries de Rosa was een Parijzenaar met een Amsterdamse achtergrond. In 1892 had hij de Nederlandse hoofdstad, waar hij diamantsnijder was geweest, verruild voor de Franse. De Rosa, die wilde emanciperen ‘naar het artistieke’, probeerde in Parijs iets te betekenen als musicus en componist, maar hij frequenteerde er ook schrijverskringen. Hij was zeer bevriend met Saint-Georges de Bouhélier. Hij was de vaste medewerker voor muziek van diens Le Rêve et l’Idée, een in het Frans en Nederlands verschijnend maandblad.
Het idee voor een interview met Zola kwam waarschijnlijk van De Rosa zelf. Evenzeer is het waarschijnlijk dat een boezemvriend van hem in dezen een stimulerende rol speelde. Ik doel op Israël Querido, net als De Rosa een ex-diamantbewerker die een artistieke carrière ambieerde. Ook Querido, die kort ervoor enige tijd bij De Rosa in Parijs had vertoefd, had vriendschap gesloten met De Bouhélier. Hij had met hem samengewerkt bij de redactie van Le Rêve et l’Idée.
Bij Zola
Parijs, zondag 13 december 1896, 21 bis, rue de Bruxelles. De Rosa’s opening is de obligate vraag wat de cher maître van de jeugdige naturisten vindt.
Zola:
Hun beweging is zeer interessant. Ik heb er altijd op vertrouwd dat er een generatie zou komen die genoeg zou hebben van al dat symbolisme, decadentisme, mysticisme en meer dergelijke dingen, om weer in de rechte baan van de Waarheid, dat is het Leven, de Natuur, te gaan. Daarom is mij het optreden van Saint-Georges de Bouhélier en zijn volgelingen zeer aangenaam.
De symbolisten, betoogt Zola, hebben hun tijd eigenlijk alweer gehad:
Hun optreden was slechts een flankeren van de pas zonder verder te komen, eenvoudig doordat het geen gelijke tred hield met de sociale beweging en slechts een zeer beperkte groep interesseerde; het was als het ware een reactie tegen de sociale actie en daar de reactie niet anders bestaat dan door de actie, is het vanzelf dat zij het onderspit moeten delven.
En, met een ironisch lachje:
Die zogenaamde symbolisten… zij hebben het woord symbolisme maar weinig begrepen, alsof hun werk symbool kan genoemd worden. Maar ter zake: u moet bedenken dat de beweging van die lieden ook een zeer natuurlijk en noodzakelijk iets was. Na de formidabele geestesstroming van Hugo, Lamartine, De Musset en anderen waren de gemoederen en temperamenten vermoeid en afgemat. Men was overvol van de overvloed van vruchten die zij gegeven hebben. Er werd toen een ziekelijke toestand geboren waarvan de symbolisten, decadenten, mysticisten ons hun bleke en flauwe producten hebben gegeven.
Weliswaar heeft dit alles ons enige tijd belet op de weg van de Waarheid en de Wetenschap, of in een woord: van de sociale beweging, voort te gaan, maar vergeten we niet de strijd van het Katholicisme. Met de dood van Jezus was het Katholicisme volstrekt niet gevestigd, maar integendeel begon het eerst om gedurende vier eeuwen voort te duren. Nemen we daar een voorbeeld aan. De strijd voor het Ware in het Leven en in de Natuur waardoor de mensheid begrip kreeg van zijn universele eenheid, is eerst een eeuw geleden begonnen met Jean Jacques Rousseau enz. Door dit alles moet De Bouhéliers streven gunstig bekroond worden, want hij volgt het rechte spoor waarlangs al het Ware gaat.
Hij op zijn beurt zal met reactionairen op zijn baan te kampen hebben, die hem enige schreden achterwaarts zullen doen gaan. Maar de ware actie volgt weer vanzelf. En zijn we drie schreden achterwaarts gegaan, toch komen we er weer vier vooruit, waardoor we altijd een pas winnen.
De Bouhélier heeft ook juist gezien dat hij geforceerd was de geheel andere richting te nemen, wilde hij de hem voorgegane generatie vervangen. Hij moest dus de tegenstander van zijn voorgangers worden. De zoon kan niet in dezelfde aarde waarvan de vader leefde, gaan planten. Hij moet haar omspitten en de verse aarde aan de zonnestralen blootstellen. Het is dan natuurlijk dat hij veel van zijn voorvaders ontmoet, maar hij voegt er zijn jongere en persoonlijke kracht aan toe.
De Rosa brengt het gesprek meer specifiek op De Bouhéliers net verschenen L’Hiver en méditation, dat aan Zola is opgedragen. De cher maître zegt het met genoegen te hebben gelezen:
Ik houd veel van de pantheïstische adem die er in dit werk is. De Bouhélier heeft zeer veel kwaliteiten, een merkwaardig lyrisch talent en is reeds een bekwaam stylist. Ik verwijt hem wel dat hij zich dikwijls nog te veel tot een beperkte elite richt en de democratische geest veronachtzaamt. Mijn hemel, ik zeg niet dat men uitsluitend voor conciërges en kappersbedienden moet schrijven, maar men dient rekening met de menigte te houden, want wij zelf behoren ertoe.
Tegen het eind van het onderhoud wil Zola van De Rosa weten of De Bouhélier ook bekend is in Nederland. De Rosa antwoordt bevestigend en benut gretig de kans in dit verband zijn vriend Israël Querido te noemen. Die bekendheid, zegt hij, is vooral te danken aan het Frans-Nederlandse tijdschrift Le Rêve et l’Idée, dat De Bouhélier samen met een Nederlandse dichter heeft geredigeerd, Théo Reeder (pseudoniem van Querido). Zola zegt het ‘zeer interessant’ te vinden. Om vervolgens af te sluiten met opnieuw een lofzang op de naturisten:
Ik zie hun beweging met groot genoegen en grote belangstelling groeien… natuurlijk met hún temperamenten en zienswijze, want het is onnodig over te doen wat reeds gedaan is. Ik zal de naturisten steunen zoveel ik kan. En nu, laat ons hen laten werken met alle kracht van hun jeugd.
Oorspronkelijke artikel: A. de R., Een onderhoud met Emile Zola, De Nieuwe Amsterdammer, 17 december 1896.
Een eerdere versie van dit bericht verscheen eind januari 2018. Voor deze nieuwe versie werd de tekst herzien en uitgebreid. Ik heb vooral geprobeerd de geschiedenis van het dagblad De Nieuwe Amsterdammer correct weer te geven. Die geschiedenis wordt minutieus uit de doeken gedaan door: H.J. Scheffer, Henry Tindal. Een ongewoon heer met ongewone besognes (1976).
Dit blogbericht van 5 januari 2019 werd op 7 september 2019 en 1 oktober 2022 lichtelijk aangepast.
Aantekening 2 oktober 2022: Vanaf 1889 woonde Zola als hij in Parijs was op 21 bis, rue de Bruxelles. De huur bedroeg zesduizend francs per jaar. Als grootverdiener kon hij dit bedrag makkelijk opbrengen. Zijn boeken- en andere schrijverij garandeerden een jaarinkomen van tussen de tachtig- en honderdduizend francs. Dit gegeven is ontleend aan Frederick Brown, Zola. A life (New York: Johns Hopkins, 1996), p.591. Op diezelfde pagina schrijft Brown dat Zola en zijn vrouw drie verdiepingen bewoonden, ‘with servant’s quarters under the eaves, a vestibule, kitchen, and laundry on ground level, and an ornate staircase leading to the equally ornate rooms of a spacious bourgeois apartment’.
Zola had Henri Baboneau design windows throughout and install some fourteenth-century stained glass. His study, where painted panels featured monks and saints, adjoined the salon.
In die salon — niet in zijn werkkamer — liet Zola zich interviewen door Andries de Rosa, die van de inrichting van Zola’s optrek onder de indruk was. De Rosa in De Nieuwe Amsterdammer:
Het was Zondagavond […] [13 December 1896] dat ik mij naar Zola’s hotel in de Rue de Bruxelles begaf. Nadat ik op een kaartje gekrabbeld had, dat ik voor De Nieuwe Amsterdammer om een onderhoud verzocht, kwam de bediende die mij aangediend had mij verzoeken hem te volgen. Ik zal de mij toegestane ruimte niet in beslag nemen, door U een beschrijving te geven van de pracht en weelde, die er in dit hotel heerscht. Genoeg zij het te zeggen, dat de molligheid der Oostersche tapijten en wandbehangen elk geluid van schreden en stemmen verdooft en te midden dier fluweelen stilte een verzameling kunstvoorwerpen droomt, een museum overwaard. Nadat ik eenige minuten in een elektrisch verlichte zaal, waar in het midden een billard, bedekt met een dik zijden kleurharmonisch kleed, gewacht had, trad Zola binnen. ‘Laat ons eerst dit verblindende licht uitdooven,’ zei hij, ‘en zetten we ons neer om gemakkelijk te kunnen babbelen.’ Ik plaatste mij op een divan en hij zette zich in een fauteuil bij een ebbenhouten tafeltje waarop twee elektrische lampen brandden, getemperd door goudkleurige zijden kappen.


