Duitsland 1878: Bismarcks socialistenwet

Na mijn pensionering heb ik me ontwikkeld van een bewaarmens tot een opruim-mens. Een volbloed verzamelaar, iemand voor wie verzamelen een levensvervulling is, iemand die vindt ‘Ik verzamel, dus ik ben’… nee, zo iemand ben ik nooit geweest; maar vóór mijn afscheid van het werken voor een baas was het afstand doen van mijn particuliere cultuurschatten niet mijn sterkste punt.

Sinds Freud weten we dat opruimen een vorm van lustbeleving is. Die wijsheid heb ik me pas laat eigengemaakt. Maar nu dit stadium is bereikt, is wakker worden met de gedachte ‘Ha fijn, vandaag ontzamelen!’, geen zeldzaamheid meer.

Geregeld ga ik blij van zin met mijn wagen vol geladen de paden op naar de kringloopwinkel. (De Slegte is zelden nog geïnteresseerd; de oud-papiercontainer mag geen optie zijn; maar sinds mijn leveringen aan de desbetreffende kringloopwinkel geldt in elk geval dat u er langs kunt gaan voor kwaliteit.)

Heeft alles de kans aan mijn opruimdrift ten prooi te vallen? Nee, natuurlijk. Er is persoonlijk cultuurbezit dat de bewaarmens, die niet helemaal is verdwenen, zal blijven koesteren tot de definitieve stilstand van zijn adem.

In die categorie vallen om te beginnen de op initiatief van mijn ouders ingebonden edities van het stripblad Donald Duck uit 1958. Een tweede cultuurschat die ik koester en die alleen over mijn lijk mijn huis mag verlaten, is de verzameling ingebonden edities van het periodiek Historisch Nieuwsblad, bestaande uit de jaargangen 1992-2000 — ik schreef en redigeerde destijds voor het tijdschrift.

De ingebonden Donald Ducken waren op deze site eerder aan de orde; en ook Historisch Nieuwsblad bracht ik hier onder de aandacht.

Gekoesterd particulier cultuurbezit. (Foto collectie GerardNBorst)

Met het klimmen der jaren zijn mijn nostalgische buien frequenter geworden. Zo’n bui had ik laatst ook weer, toen berichten over de Herdenking 100 jaar einde Eerste Wereldoorlog mij inspireerden tot een middag grasduinen in de voornoemde gekoesterde ‘Historisch Nieuwsblad’-verzameling.

Vooral naar de jaargang 1998 ging mijn aandacht uit. Hieraan is de herinnering het dierbaarst. Voor mijn doen was ik in die dagen tamelijk productief. Ik schreef columns en langere stukken, recenseerde tentoonstellingen, en voor een paar artikelen ging ik speciaal op reis. Eén van de artikelen van destijds wil ik hier met u wil delen. Het verscheen in het 1998-novembernummer van het blad.

In dit artikel nam ik mijn lezers mee naar het Duitsland van 1878, waar Otto von Bismarck, de architect en eerste kanselier van het keizerrijk, aanleiding zag voor een poging de sociaaldemocratie onder zijn ijzeren vuist te verpletteren.

Staatsvijand nummer één: de sociaaldemocratie

Twee maal binnen één maand werd in 1878 een aanslag gepleegd op keizer Wilhelm I. Nooit is het bewezen, maar in leidende Duitse kringen wist iedereen het zeker: de sociaaldemocraten waren verantwoordelijk voor de aanslagen. Eindelijk had rijkskanselier Otto von Bismarck een overtuigend argument om ‘de ratten’ te mogen ‘verdelgen’. De Rijksdag nam zijn beruchte socialistenwet aan. Zo’n driehonderd sociaaldemocratische verenigingen kregen een verbod opgelegd, meer dan duizend persorganen vielen aan censuur ten prooi.

We schrijven zaterdag 11 mei 1878. Op Unter den Linden in Berlijn was een pantoffelparade gaande. Vertegenwoordigers van de stedelijke chic flaneerden op de boulevard om elkaar te zien en om gezien te worden. Ook Wilhelm I, de 81-jarige keizer van Duitsland, ademde op Unter den Linden de Berlijnse buitenlucht in. De keizer kwam er graag. Elke zaterdag en zondag verliet hij in een open rijtuig het terrein van het nabijgelegen keizerlijk paleis om op de boulevard de flaneurs beminnelijk te gaan toewuiven. Dit keer was hij in gezelschap van zijn dochter, de groothertogin van Baden.

Rond vier uur brak er paniek uit; er klonken schoten. Wat gebeurde daar? Probeerde iemand de keizer van het leven te beroven? De tekenen bedrogen niet. Vanachter een huurrijtuig was een sjofel geklede, magere jongeman te voorschijn gesprongen die twee keer de trekker van een revolver had overgehaald. De jongeman had kans gezien zeer dicht bij het keizerlijk rijtuig te komen, en toch troffen zijn schoten geen doel. Wilhelm liep geen schrammetje op. Was dit een poging tot moord? Schoot de jongeman expres mis? Betrof het hier een krankzinnig geval van aandachttrekkerij? De jongeman, een twintigjarige loodgieter genaamd Max Hödel, probeerde nog wel te vluchten, maar ze vatten hem onmiddellijk bij zijn kraag.

Bingo!

‘En nu nooit meer in een open rijtuig de paleispoort uit!’ Als dit tegen hem is gezegd, dan heeft de bejaarde vorst het aan zijn keizerlijke laars gelapt.

De weekendtochtjes op Unter den Linden bleven op het programma staan. Een zekere Karl Nobiling kreeg daardoor de gelegenheid geschiedenis te schrijven.

De dertigjarige Nobiling was de auteur van een goedgekeurd staathuishoudkundig proefschrift. Hij stond te boek als huurder van de tweede etage van het pand Unter den Linden nummer 18. Toen het keizerlijk rijtuig dit pand op zondag 2 juni passeerde, vuurde Nobiling door een geopend venster een formidabel schot hagel af. Bingo! Wilhelm, die er drie weken daarvoor nog zo genadig was afgekomen, werd getroffen in de rechterarm, de schouders, de hals en het gezicht. ‘Ik begrijp het niet,’ kreunde hij vertwijfeld, ‘waarom wordt er toch altijd op mij geschoten?’

Terwijl de hevig bloedende grijsaard met gezwinde spoed werd teruggereden naar zijn paleis, bestormde het bevoegde gezag het huis van de zeergeleerde dader. De wetsdienaren konden niet verhinderen dat de doctor zichzelf met het corpus delicti een ernstige hoofdwond toebracht.

Zwaar beledigd

In het paleis was het een heidens karwei Wilhelms lichaam van alle hagelkorrels te ontdoen. Zijn toestand viel mee. Van levensgevaar was geen sprake. Tijdens de rijtoer had hij een zware mantel en een Pickelhaube gedragen en deze kledingstukken hadden hem de nodige bescherming geboden.

Als men zo nodig een aanslag op hem moest plegen, waarom dan niet met eerzame kogels?

Maandagavond 3 juni was Nobilings slachtoffer voldoende opgelapt om de rijkskanselier van Duitsland te ontvangen, Otto von Bismarck. Wilhelm zei hem dat hij zich zwaar beledigd voelde. Er waren hagelkorrels op hem afgevuurd. Hagelkorrels — het idee! Als men zo nodig een aanslag op hem moest plegen, waarom dan niet met eerzame kogels? Hij was toch geen konijn of fazant?

Ernstig mochten de verwondingen niet zijn, door zijn hoge leeftijd had Wilhelm er nog wel zoveel last van dat hij lange tijd verhinderd was zijn keizerlijke taken uit te voeren. De kroonprins viel voor hem in. Een half jaar later pas kon Wilhelm zich weer geheel de oude noemen.

Rode anarchie

De schoten van Hödel en Nobiling vielen in een politiek klimaat dat al een tijd gunstig was voor de sociaaldemocratie. In Duitsland hadden sinds de jaren zestig twee socialistische partijen bestaan. In 1875 fuseerden deze partijen. Zo ontstond de Sozialistische Arbeiterpartei Deutschlands (SAP).

Het electoraat van de Duitse sociaaldemocratie nam snel in omvang toe. Hadden in 1874 350 duizend Duitsers rood gestemd (9 Rijksdagzetels), drie jaar later beliep hun aantal al 500 duizend (12 zetels). Deze groei hing samen met de economische crisis die het Rijk teisterde. In de grote steden begon de sociale kwestie dramatische vormen aan te nemen. De steeds luider wordende toon van de socialistische agitatie vond daar in toenemende mate een luisterend oor. Grote delen van de Duitse burgerij sloegen de ontwikkelingen met angst en beven gade. De Sozialistenschreck zat er goed in. De Parijse Commune van 1871 lag nog vers in het geheugen, en telkens als de Duitse sociaaldemocratie van zich deed spreken zag men een dergelijke ‘rode anarchie’ in het Rijk een stap naderbij komen.

‘Rode anarchie’ — die term was helemaal niet meer van de lucht toen Hödel en Nobiling hun schietkunsten hadden vertoond. Van één ding was men in leidende Duitse kringen namelijk overtuigd: achter de daad van zowel de een als de ander stak een Mordverschwörung van SAP’ers. Hödel en Nobiling werden gezien als revolutionairen die door de SAP tot hun aanslagen waren aangezet, als heethoofden die met het doodschieten van de keizer een begin hadden willen maken met de omverwerping van de kapatalistisch-burgerlijke orde.

Geen sociaaldemocratische betrokkenheid

De beschuldiging van medeplichtigheid raakte kant noch wal. Dat vonden de sociaaldemocraten zelf. Zij werden niet moe te onderstrepen dat zij het soort geweld waartoe Hödel en Nobiling hun toevlucht hadden genomen, principieel verwierpen. Acies als die van Hödel en Nobiling deden de zaak van het socialisme alleen maar kwaad. Sociaaldemocraten mochten zich er nooit mee inlaten.

Volgens Bismarck verdienden de socialisten niet beter dan als ratten te worden verdelgd

Ging de SAP inderdaad vrijuit? Dat is wel waarschijnlijk. In elk geval brachten ook de gerechtelijke onderzoeken niets op tafel dat op sociaaldemocratische betrokkenheid wees. In leidende Duitse kringen hadden velen hier lak aan. Zij bleven Hödel en Nobiling afschilderen als werktuigen van de SAP. Hödel en Nobiling hadden hun op een presenteerblaadje aangeboden waar zij lange tijd naar hadden uitgezien: een excuus om met de gehate socialisten af te rekenen. Dit excuus kwam te goed van pas om het meteen weer uit handen te geven.

Wurgkoord

Rijkskanselier Otto von Bismarck lustte de socialisten rauw. Hij beschouwde hen als de vijanden van het Duitse Rijk bij uitstek. Volgens hem verdienden zij niet beter dan als ratten te worden verdelgd. Binnen een week na Hödels aanslag op keizer Wilhelm had Bismarck dan ook het ontwerp van een wet klaar waarmee de socialisten het wurgkoord rond de hals gelegd moest worden. Dit ontwerp werd op 24 mei door een aan democratische principes vasthoudende Rijksdag verworpen. Maar doordat Karl Nobiling zo vriendelijk was om anderhalve week later in Hödels voetsporen te treden, kreeg de rijkskanselier een herkansing.

Na Nobilings hagelschot sloeg de Duitse samenleving op tilt. Allerwegen werd het seizoen voor de socialistenjacht geopend. Voor Bismarck was het nu een koud kunstje de ‘socialistenvriendelijke’ Rijksdag te ontbinden. Verkiezingen in juli — deze zijn de geschiedenis ingegaan als de Attentatswahlen — riepen een Rijksdag in het leven die wel bereid bleek de rijkskanselier zijn zin te geven. Zo werd in oktober de socialistenwet uitgevaardigd.

Boordevolle vergiftkast

De wet maakte rigoreuze maatregelen mogelijk tegen de sociaaldemocraten en hun pers; de vergiftkast van de rattenbestrijders raakte boordevol. Zo’n driehonderd sociaaldemocratische verenigingen kregen een verbod opgelegd. Meer dan duizend kranten en blaadjes, waaronder de Vorwärts en de Berliner Freie Presse, vielen aan censuur ten prooi.

De politie versjteerde met harde hand partijbijeenkomsten. Massa’s socialisten werden beboet, massa’s belandden in de gevangenis. In grote steden leidde een beperkte staat van beleg tot de uitwijzing van velen die van socialistische agitatie werden verdacht. Tal van SAP’ers zochten een veilig heenkomen buiten de Rijksgrenzen.

Troost

De Duitse sociaaldemocraten werden outlaws. Eén troost hadden ze echter: ze deden het goed bij Rijksdagverkiezingen. (Men kon hen niet van deelname uitsluiten zonder de grondwet te schenden.) In 1881 behaalden ze 12 zetels, drie jaar later 24. Nadat de verkiezingen van 1890 opnieuw voor een groot succes hadden gezorgd (35 zetels), stelden de Duitse autoriteiten de kennelijk ondoelmatige socialistenwet buiten werking. De ‘ratten’ konden hun schuilplaatsen verlaten. Het gif had hen gesterkt, niet verdelgd.