Honderd jaar einde Eerste Wereldoorlog

Het is 11 november 2018, we herdenken honderd jaar einde Eerste Wereldoorlog. Dit is een geschikt moment om een afscheid bekend te maken, mijn afscheid van de paar meter ‘WO I’-boek die in de zolderkast heeft staan te verstoffen en te verdoffen. De verzameling is toevertrouwd aan de kringloop. De Slegte was niet geïnteresseerd en de oud-papiercontainer was geen optie.

Het verdriet om dit afscheid mag geen naam hebben. Mijn ‘Veertien Achttien’-fascinatie heeft de afgelopen jaren allengs plaatsgemaakt voor een zekere ‘Grote Oorlogs’-moeheid; het gevoel van ‘lekker opgeruimd’ overheerst.

Uit het archief van Historisch Nieuwsblad

Tussen 1991 en 2001 schreef en redigeerde ik voor Historisch Nieuwsblad (HN). In die periode was van een afname van mijn fascinatie voor de Eerste Wereldoorlog nog geen sprake. In mijn persoonlijke HN-archief lieten zich vier door mij geschreven ‘WO I’-stukken terugvinden. Ik wil die hier met u delen.

Het eerste artikel schreef ik in de zomer van 1994, na een verblijf in het Vlaamse Ieper. [Historisch Nieuwsblad 3 (1994) 4, p. 4-5]

1. Reisdagboek ‘In Vlaanderens oorlogsvelden’ (1994)

Eind juni 1914 werd in Sarajevo Franz Ferdinand vermoord, aartshertog van Oostenrijk. Dit was het startsignaal voor een waar absurditeitenfestival, zoals Gerard Borst de Eerste Wereldoorlog typeert. In zijn vakantie ging hij naar het Vlaamse Ieper, waar in de oorlogsjaren duizenden en duizenden Britse soldaten doorheen trokken, op weg naar het front in de omgeving, waar drie grote slagen werden uitgevochten en waar de Duitsers voor het eerst gifgas gebruikten.

Donderdag 2 juni 1994

Een leraar op mijn middelbare school was gefascineerd door de Eerste Wereldoorlog. Hij heette Harrie Buis en gaf Duits. Zijn literatuurlessen gingen ook weleens over iets anders, maar in vervoering raakte hij pas als hij Im Westen nichts Neues van Erich Maria Remarque besprak of In Stahlgewittern van Ernst Jünger. De tocht door de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog, placht hij te zeggen, voert je van de ene absurditeit naar de andere. Het liefst was hem het verhaal over de Fransen en Duitsers die in december 1914 uit de voorste loopgraven klommen en in niemandsland kerst met elkaar vierden.

Door Buis’ verhalen gegrepen, verdiepte ik mij in de Eerste Wereldoorlog. Voor het eindexamen geschiedenis schreef ik er een scriptie over.

Jan Blokker smaalde in de Volkskrant ooit op de mensen die ‘pelgrimeren’ naar de ‘lieux de mémoire’ van de Eerste Wereldoorlog. Onder deze mensen heb ik me nooit geschaard, hoewel mijn fascinatie na de middelbare school onverminderd is gebleven. Maar nu moet het maar eens, vind ik. Tenslotte is het binnenkort tachtig jaar geleden dat men voor het absurditeitenfestival het startsignaal gaf. Ik boek een reisje naar Ieper. In dit Vlaamse stadje hield de oorlog dusdanig huis dat er aan het eind geen steen meer op de andere stond. Het was een stukje Engeland in den vreemde: er trokken in de oorlogsjaren duizenden en duizenden Britse soldaten doorheen, op weg naar het front in de omgeving, waar drie grote slagen werden uitgevochten en waar de Duitsers voor het eerst gifgas gebruikten.

Ik tref de gebruikelijke voorbereidingen, leg alvast de vakantielectuur op een stapel. Mee gaat in elk geval Velden van weleer. Een reisgids naar de Eerste Wereldoorlog. Van dit door Chrisje en Kees Brants geschreven boekje, voor het eerst verschenen in oktober 1993, is inmiddels de derde druk van de pers gerold. En het onderwerp houdt de auteurs nog steeds bezig, lees ik in Het Parool: morgenavond verzorgen ze bij de stichting Open Space aan de Amsterdamse Korte Prinsengracht een multi-mediapresentatie over de Eerste Wereldoorlog.

Vrijdag 3 juni 1994

Brants en Brants beginnen ruim een kwartier te laat, maar het wachten op hun voorstelling loont de moeite. Ze maken er in het tot op de laatste plek bezette zaaltje van Open Space een spektakel van, dat toch op geen enkel moment ontaardt in oorlogspret. Hun voordracht uit dagboeken, romans en gedichten van Belgische, Engelse, Franse en Duitse auteurs, ontroert. Het optimisme van 1914, omslaand in uitzichtloze berusting en uitmondend in gruwelijk sterven of wanhopig overleven, de alledaagse gekte in de loopgraven — het passeert in een hoog tempo de revue. Op televisie-schermen en dia’s woedt intussen de oorlog. Hoogtepunten van de avond vormen de vocale intermezzi van het Nederlands Slaapkamerkoor. Het repertoire omvat ‘Music hall’- successen uit ’14-’18 en populaire soldatenliederen, waaronder het op de wijs van ‘Auld lang syne’ gebrachte ‘We’re here, because we’re here, because we’re here, because we’re here’. Zo’n tachtig jaar geleden zongen de Engelsen dit als zij door Ieper marcheerden.

Zondag 12 juni 1994

Al weer drie dagen in Ieper. Ik behoor tot de weinige logés van het aan de Grote Markt gelegen Gasthof ’t Zweerd, het hotel van Paul Hullak, die tegelijkertijd een café exploiteert. Dáar wordt ’s morgens het ontbijt geserveerd, dat ik gewoon ben rond half negen te gebruiken, een tijdstip waarop het etablissement al autochtone klandizie heeft die zich te goed doet aan grote glazen bier. Misschien had ik het kunnen verwachten, maar het valt me tijdens deze reis toch op: zo vroeg kan het niet zijn of je treft in de kroegen bier drinkende Vlamingen aan.

Gasthof ’t Zweerd, Grote Markt, Ieper. (Foto Google Maps)

9u45: tijd om toeristisch actief te worden. Ik loop de Grote Markt op. Dit plein, volgens de reisgidsen een sieraad van de stad, is enigszins uit zijn gewone doen. Zoals een bord je uit de verte toeschreeuwt, investeert het Vlaams Gewest hier in veiligheid. Daarvoor is het kennelijk nodig het plein op verschillende plaatsen op te breken. Het biedt een troosteloze aanblik; mijn hotelbaas heeft de vergelijking met een loopgravencomplex al gemaakt. Bij het gebouw dat de Grote Markt domineert, de Lakenhal, zie ik het busje van Salient Tours, een eenmansbedrijf dat bestaat bij de gratie van de stroom Britten die Ieper jaarlijks overspoelt, een stroom die over enkele weken pas op gang komt. Heb ik tot dusver uitsluitend musea en monumenten bezocht in de stad zelf, met dit busje zal ik meegaan voor een ‘Ypres Battelfield Memorial Tour’ in de omgeving.

Behalve met de Engelse gids en dus tevens baas van Salient Tours, maak ik de trip met een Amerikaans echtpaar, vergezeld van kleinoon Ben. Het drietal, afkomstig uit het Texaanse Fort Worth, is gisteren in Ieper gearriveerd, na in Normandië de vijftigste verjaardag van D-Day te hebben meegemaakt. De man maakte deel uit van de troepen die in juni 1944 de Amerikaanse ‘airborne divisions’ moesten bevoorraden. Hij landde op Utah. ‘Not on Omaha, thank God. I mean, would I have been here, if he had fought on Omaha? Not likely.’ Dit zegt kleinzoon Ben, een spraakwaterval die niets opheeft met onze ‘memorial tour’. Het is dat grootvader hem een bezoek aan een Ieperse McDonald’s in het vooruitzicht heeft gesteld, anders had hij resoluut van deelname afgezien. Meer zin heeft hij in zijn verjaardag, halverwege volgende maand. ‘With my friends I will join in a game of paintball shooting. Am I looking forward to that. Do they have such games in Holland?’

We bezoeken musea in Zillebeke, doen nabij Passendale Tyne Cot Cementry aan en dalen in de buurt van Zonnebeke af in de Bremen Redoubt, een Britse onderaardse schuilplaats die in 1983 is teruggevonden in de kleiput van een steenbakkerij.

In het Sanctury  Wood Museum in Zillebeke begint Ben er aardigheid in te krijgen. Dit museum beschikt over een ruime voorraad ‘vues stéréoscopiques’, houten dozen met kijkertjes en draaimolens van op glas afgedrukte foto’s. Ben kan zich er nauwelijks van losmaken. Nog enthousiaster maakt hem het loopgravencomplex, dat buiten het museum wordt geconserveerd. Dat is pas pret. Met grote moeite krijgen we hem terug in het busje, als de gids de rit wil voortzetten.

Loopgraaf Sanctury Wood. (Source: Flickr)

Op Tyne Cot Cemetry, de grootste Britse begraafplaats in Vlaanderen, wandel ik rond met Bens grootvader. Ik probeer hem aan de praat te krijgen over zijn ervaringen bij de landing in Normandië, maar hij doet er hardnekkig het zwijgen toe. Als we in het busje terugrijden naar Ieper, zet Ben weer bomen op over ‘paintball shooting’. ‘Yeah,’ zegt de gids, ‘paintball shooting; they should have done that during the First World War instead of the real thing.’

Maandag 13 juni 1994

Te voet Vlaanderens velden rond Ieper doorkruisend en me bij stralend weer vergapend aan de schoonheid van het glooiende landschap, zie ik aan de rand van een akker een roestige granaat staan, kennelijk blootgelegd door een boer bij het ploegen. Ik raak de tachtig jaar oude blindganger maar niet aan. Krantenkoppen in de trant van ‘Eerste Wereldoorlog kost neutrale Nederlander alsnog het leven’ kunnen beter vermeden worden.

Naar het Queen Victoria’s Rifles Café in Zillebeke geweest. De particuliere behuizing die zich met deze naam tooit, biedt ook plaats aan een museum, eentje van het soort dat in deze contreien ruim is vertegenwoordigd: met groezelige vertrekken waarin geen enkele poging is gedaan het tastbare verleden op een aantrekkelijke manier te presenteren. Meer een magazijn dan een museum.

Zaterdag 18 juni 1994

De afgelopen dagen: de ene voettocht na de andere, museum in, museum uit. Nabij Voormezele het gebied bezocht, waar je, zoals Brants en Brants schrijven, ‘overwoekerde en met water gevulde loopgraven in het landschap ziet meanderen’. In het streekmuseum van Zonnebeke een object gezien dat me onmiddellijk deed denken aan mijn oude leraar Duits: een schoolschriftje waarin de Franse soldaat Pierre Bahuaud een aantekening maakte over een Frans-Duitse verbroedering rond Kerstmis 1914.

De neiging om luidkeels op de wijs van ‘Auld lang syne’ ‘I’me here, because I’m here’ te gaan zingen, weet ik te onderdrukken

9u45: in de kroeg van Paul Hullak heb ik het ontbijt gebruikt. Hoe zal ik deze dag eens doorbrengen, mijn laatste in Ieper? Voor de zoveelste keer naar een museum? Nog een voettocht? Meedoen met het clubje Vlamingen dat aan de tap al ruimschoots aan het bier zit? Goed idee, dat laatste: ‘When in Rome, do as the Romans do.’ Ik schuif aan en na een paar glazen wil ik al de leukste zijn. ‘De mooiste loopgraven die ik heb gezien,’ zeg ik, ‘zijn die op de Grote Markt.’ En: ‘Instead of the First World War they should have done a game of paintball shooting.’ De neiging om luidkeels op de wijs van ‘Auld lang syne’ ‘I’me here, because I’m here’ te gaan zingen, weet ik te onderdrukken.


Een kleine vier jaar later was er aanleiding om opnieuw Vlaams oorlogsterrein te betreden. Van Velden van weleer, de reisgids van Chrisje en Kees Brants, was de vijfde druk verschenen.  Maakte deze nieuwe editie mij reislustig, hetzelfde deed met dubbele kracht een andere publicatie: De Groote Oorlog. België tijdens de Eerste Wereldoorlog van Sophie De Schaepdrijver. [Historisch Nieuwsblad 7 (1998) 1, p. 44-45]

2. Een nat pak in Vlaanderen (1998)

Een bezoek aan het Belgische Diksmuide met in de hand de nieuwe editie van een veelgeprezen ‘Reisgids naar de Eerste Wereldoorlog’ en een recente studie over ‘De Groote Oorlog’. Met een waardeloze (want niet waterdichte) regenjas aan door het gebied waar zich destijds het ongezondste front van het hele Westen uitstrekte.

Bovenop de gedenkzuil een gebeeldhouwde helm. ‘Hier werd de overweldiger tot staan gebracht’, luidt het opschrift. Het staat er ook in het Frans en Engels, maar het lijkt me gepast dit vertoon van trots in het Nederlands te noteren.

16 januari 1998. De radio heeft regen voorspeld, en die voorspelling is uitgekomen. Als ik ’s middags na anderhalf uur lopen Onze Lieve Vrouwhoekje heb bereikt, een ‘domein’ waarvoor de uitdrukking ‘middle of nowhere’ lijkt te zijn uitgevonden, ben ik doorweekt.

Onze Lieve Vrouwhoekje is een aanrader van Chrisje en Kees Brants. In hun Velden van weleer. Reisgids naar de Eerste Wereldoorlog noemen zij de gedenkzuil die ik druipend sta te bekijken ‘tamelijk uniek’. Exemplaren van dit type vind je volgens Brants en Brants elders aan het Westelijk front ook nog wel, maar in de meeste gevallen hebben de nazi-bezetters tijdens de Tweede Wereldoorlog op z’n minst het opschrift verwijderd.

De zuil is geplaatst pal naast de plek waar in 1915 een Duitse voltreffer een Belgische observatiepost tot een ruïne reduceerde. Op een tiental passen afstand van zuil en ruïne staat een herdenkingskerkje. Van dit kerkje interesseren mij de gebrandschilderde ramen, die volgens Brants en Brants taferelen tonen van Belgische soldaten. Pech: de deur zit op slot; bezichtigen is er dus niet bij. Of toch? Op advies van een aangeplakt briefje druk ik bij een van de schaarse woonhuizen van Onze Lieve Vrouwhoekje op de bel. Tegen beter weten in, alles lijkt hier uitgestorven. En inderdaad: niemand thuis.

Eind oktober 1914 dreigde tijdens de slag aan de IJzer voor het Belgische leger de totale ondergang. Het kwam er niet van. Een folklorist uit Veurne vestigde de aandacht op een wapen dat in vroeger tijden goede diensten had bewezen: inundatie. Bij Nieuwpoort gingen de sluizen open, en honderden hectaren land ten zuidoosten van dit stadje ‘werden van vloeibaar IJzer’ (Johan Anthierens). Daarmee was het met de Duitse opmars gedaan.

De oorlog liep vast; op een beslissende doorbraak van een van de partijen zou het bijna vier jaar wachten zijn. De Belgen zaten verschanst achter de dijk van de spoorweg Diksmuide-Nieuwpoort, de Duitsers op de rechteroever van de IJzer. En tussen hen was het water.

Onvoorstelbaar goor

De spoorweg Diksmuide-Nieuwpoort is tegenwoordig een fietspad. Wie dit pad bewandelt, volgt de Belgische verdedigingslinie van destijds. Doen? Oké. Het mag nog net zo hard regenen als toen ik een half uur geleden Onze Lieve Vrouwhoekje verliet, van een stukje in de richting van Nieuwpoort zal ik niet doodgaan.

Het landschap hier stemt tot treurigheid. ‘Medogenloos vlak,’ schrijven Brants en Brants, ‘de Haarlemmermeerpolder in november.’ Pervijze komt in zicht, dorp dat in Duitse handen was toen in 1914 de inundatie zich voltrok. Het werd meteen geëvacueerd. Pervijze is niet meteen een bezoek waard — op de lijst met bezienswaardigheden die Brants en Brants in hun onvolprezen reisgids hebben opgenomen, ontbreekt het dorp. Nee, het is tijd om rechtsomkeert te maken. Over een paar uur gaat de zon onder, en ik voel er niets voor in het aardedonker naar mijn hotel in Diksmuide terug te lopen. (Lantaarnpalen heb ik tijdens de voettocht van vandaag nergens gezien.) Welke weg neem ik? Dit fietspad maar.

Onderweg naar Diksmuide laat ik mijn blik dwalen over het gebied links van het fietspad. Weilanden. De regen, die nog altijd aanhoudt, heeft hier en daar kleine meertjes doen ontstaan. De ver uiteen gelegen boerenbedrijven lijken uit plaatijzer te zijn opgetrokken. Had ik hier tachtig jaar geleden zo kunnen lopen, dan zou ik hebben uitgekeken op het uitgestrekte inundatiemeer.

Dat meer was onvoorstelbaar goor. ‘Een rottende plas’, schrijft Sophie De Schaepdrijver in De Groote Oorlog, een meesterlijk boek over het verdriet van België in de stalen storm van de Eerste Wereldoorlog. Opgezwollen kengen van koeien en varkens verpestten het water. Als het stevig waaide spoelden langs de dijken die de inundatie begrensden, dag aan dag lijken aan. De Schaepdrijver:

Men zag ze liggen in hun uniformen, in zo verregaande staat van ontbinding dat men ‘pap in hun karkassen roeren’ kon, zoals de plastische West-Vlaamse uitdrukking luidde.

De Belgische soldaten die in het meer hun eigen avondeten bij elkaar visten — er zat veel paling —, moeten voortdurend de weeë geur van vergaand vlees hebben opgesnoven.

Beroemde overstroming

Zomer 1917 nam de Vlaamse schrijver Cyriel Buysse een kijkje aan het IJzerfront. Citaat uit zijn verslag:

‘En de overstroming? Ik merk niets van een overstroming’, zei ik. De aide de camp [Buysse werd begeleid door een Belgisch adjudant, GB] glimlachte en wees vóór zich uit. ‘Dát is de overstroming’, zei hij. ‘Het water is er, het licht overal, maar ge ziet het haast niet meer. ’t Heeft weinig diepte en in die twee jaar tijd is een weelderige plantengroei er te allen kante boven uit geschoten. ’s Winters zoudt gij het wel zien glinsteren.’

Die plantengroei duidde er natuurlijk allerminst op dat het verblijf in de buurt van het inundatiemeer gezond was. Volgens De Schaepdrijver was het Belgische front zelfs het ongezondste van het hele Westen. In vroeger tijden, zegt zij, was dit deel van Vlaanderen een moerassige malariastreek geweest.

En mefitisch werd de lucht er nu weer. In het warme seizoen stegen muggen als kolommen rook van de watervlakte op en hingen, dik als dekens, wolken van vliegen boven de levenden en de doden. Water was er overal, maar drinken kon men het niet. Hier en daar deden soldaten het toch. Honderden stierven aan de tyfus.

Het fietspad eindigt dicht bij de IJzertoren, ‘de verticale neus van Vlaanderen’ (Johan Anthierens), die maar niet wil herstellen van rechts-extremistische scheefgroei. Ik bereik dit punt nog bij daglicht, natgeregend tot op het bot.

Regenweer — in de Eerste Wereldoorlog werd het hier hartgrondig vervloekt. Vooral in 1915 had het Belgische leger er last van. De schuilplaatsen van de infantaristen stroomden voortdurend over. De regen ontnam zo het laatste restje comfort aan de doorweekte soldaten die soms tot aan hun middel in het water stonden als ze de wacht hielden. Want zij hadden geen hotel in Diksmuide waar een stapeltje droge kleren te wachten lag.

Van Chrisje en Kees Brants’ Velden van weleer. Reisgids naar de Eerste Wereldoorlog verscheen onlangs de tiende druk.


In 2000 recenseerde ik voor Historisch Nieuwsblad (aflevering 10 van die jaargang) John Keegans De Eerste Wereldoorlog, 1914-1918 (Balans).

3. Het ultieme raadsel (2000)

De ergste uitwassen van de twintigste eeuw vinden hun oorsprong in de chaos die de Eerste Wereldoorlog achterliet. Dat is geen nieuws, maar volgens John Keegan kan het geen kwaad op deze waarheid te blijven hameren. Keegan schreef The First World War (1998). Van dit meesterwerk verscheen onlangs een soepele Nederlandse vertaling.

Hoe begon de ‘moedercatastrofe van de twintigste eeuw’? Hoe verliep de strijd? Waarom verloren Duitsland en Oostenrijk-Hongarije? Dit is maar een greep uit de vragen die in Keegans boek aan bod komen. De auteur heeft een fenomenale kennis van zaken en schrijft even makkelijk over Frankrijk en België als over de gevechtsterreinen elders in de wereld, even makkelijk over de grondtroepen als over de luchtmachten en de marines van de belligerente partijen. Bij dit alles toont hij zich bovendien een rasverteller. Zo gedetailleerd of technisch kan zijn verhaal niet worden of het blijft meeslepend.

Keegan is vooral uitstekend op dreef in de passages over het westelijk front. In de jaren 1915-’17 zat de strijd daar hopeloos op slot. De Duitsers aan de ene kant en de Engelsen en/of Fransen aan de andere kant ondernamen herhaaldelijk pogingen om de stellingen van de vijand te doorbreken. Iets anders dan een ongelofelijke hoeveelheid doden leverden deze pogingen niet op. Desondanks bleef de vechtlust van de soldaten lange tijd op peil. Hoe valt dat te verklaren? Hoe kwamen de anonieme miljoenen tot het besluit in de strijd te volharden en in de zin ervan te geloven? Keegan schrijft dat

… mannen die in de loopgraven samen in een enge ruimte moesten leven, banden aanknoopten van wederzijdse afhankelijkheid en zelfopoffering die sterker waren dan vriendschappen in vredestijd. Dat is het ultieme raadsel van de Eerste Wereldoorlog. Als we zowel de genegenheden als de haatgevoelens ervan konden begrijpen, zouden we het inzicht in het raadsel van het menselijk leven dichter benaderen.

Daar zit veel in.

Historisch Nieuwsblad zette deze bespreking online.


In 2001 recenseerde ik voor Historisch Nieuwsblad (aflevering 4 van die jaargang) Paul Moeyes’ Buiten schot. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog, 1914-1918 (Arbeiderspers).

4. Ha fijn, oorlog! (2001)

Duitsland mobiliseerde op de eerste augustus. In het zonovergoten centrum van München kon men over de hoofden lopen. De mensen waren door het dolle heen. Ha fijn, oorlog! Die dag verleende de Beierse hoofdstad gastvrijheid aan Louis Couperus. De grote Nederlandse schrijver voelde zich te midden van de volksvreugde als vreemdeling wonderlijk alleen. Ook Nederland riep op die stralende augustusdag in 1914 zijn leger onder de wapenen. Om klokslag drie uur werden overal mobilisatieoproepen opgeplakt. Een half uur later begonnen de kerkklokken te luiden ten teken dat de mobilisatie begonnen was.

Volgens Paul Moeyes bleef de bevolking er nuchter onder. In Buiten schot, zijn bewonderenswaardige studie over de Nederlandse oorlogsjaren, citeert Moeyes uit de herinneringen van een inwoner van Wormerveer. Bij de Zaankanters was het oorlogsenthousiasme ver te zoeken:

De hele buurt stond net buiten. Heel rustig allemaal. Ze praten, ze roken een pijpje en de moeders poetsen de knopen glad van het uniform dat de zoons en de mannen straks moeten aantrekken.

Die zoons en mannen was een ander lot beschoren dan de militairen die elders in Europa door uitzinnige menigten naar de mobilisatietreinen werden begeleid. Moeyes heeft zijn boek een adequate titel meegegeven; ons land bleef in de ‘Grote Oorlog’, zoals we allemaal weten, inderdaad ‘buiten schot’. Aan de mogelijkheid een afgrijselijke dood te vinden op een blubberig slagveld hebben de Nederlandse soldaten, die vier jaar lang paraat bleven, nooit blootgestaan. Moesten zij niet oefenen, dan bestond hun leven voornamelijk uit verveling. Moeyes komt met smakelijke verhalen over de manieren waarop men dit probleem te lijf ging. Gelegerden konden leeszalen bezoeken, onderwijs volgen, aan sport doen of werken aan hun kunstzinnige vorming. Een ‘bioscope-auto’ vertoonde films en artiesten verzorgden toneel- en cabaretvoorstellingen.

Echt afzien was het niet voor de dragers van de wapenrok, al waren de voedselvoorziening en de verlofregelingen slecht. Uitzonderingen vormden de manschappen die werden ingezet bij de bestrijding van het aan de Nederlands-Belgische grens welig tierende smokkelverkeer, de onderdelen die hulp moesten bieden bij de watersnood in Noord-Holland en de contingenten die de opdracht kregen bij boeren verborgen voorraden op te sporen.

Honden- en kattenslagers

Over het onderwerp ‘Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog’ is betrekkelijk weinig geschreven. Historici bij wie een helder overzicht is te vinden van de voornaamste binnenlandse gebeurtenissen in dat tijdvak en die bovendien laten zien hoe de oorlog ingreep in het dagelijks bestaan van de Nederlanders, hebben altijd geschitterd door afwezigheid. Maar nu is er Moeyes. Voor Buiten schot moeten we met een grote zwaai onze hoed afnemen. De auteur dwingt vooral respect af met zijn generalisme. De staalkaart van geschiedkundige genres wordt in Buiten schot volledig leeggescheurd. Moeyes beweegt zich makkelijk op militair terrein. Maar ook op het gebied van de economie, de politiek, de pers en de literatuur kan hij goed uit de voeten. Het boek verschaft ons stevige kost. Bij alle degelijkheid houdt de auteur echter een open oog voor het pikante detail. Dát en de vele treffende citaten uit memoires, dagboeken, volksdichten, kranten- en tijdschriftartikelen verlenen Moeyes’ relaas een grote levendigheid.

Buiten schot, door de auteur zelf passend getypeerd als de kroniek van een samenleving in oorlogstijd, biedt waar voor zijn geld: er staat, zoals dat heet, veel in. Moeyes behandelt de vluchtelingengolf die Nederland na de val van Antwerpen overspoelde, de ineenstorting van de geldeconomie, de handel en visserij en de medestand die de Duitse zaak vond in militaire en intellectuele kringen. Maar ook de grondwetswijziging tot invoer van het algemeen kiesrecht, soldatenopstanden en de vergissing van Troelstra.

Moeyes is op zijn best als hij schrijft over 1917 en 1918, de jaren die voor Nederland de zwaarste waren. De Engelse blokkadepolitiek en Duitslands onbeperkte duikbootoorlog gingen gepaard met voedselschaarste. De regering voerde een straf distributie- en rantsoeneringsbeleid. Echt honger werd er niet geleden, maar er deden toch verhalen de ronde over honden- en kattenslagers. Moeyes vermeldt ook het krantenbericht over het kadaver van een aan binnenpokken bezweken koe, dat op last van plaatselijke autoriteiten was begraven. Al de volgende dag bleek het opgegraven en verdwenen te zijn. Rundvleesangst kon de Nederlander zich toen niet veroorloven.

Ook deze bespreking zette Historisch Nieuwsblad online.

.