Toen de wereld zestig jaar jonger was, namen mijn ouders voor mijn grote zus en mij een abonnement op Walt Disney’s Donald Duck. Een vrolijk weekblad. Het stripblad was ongekend populair. Het eerste nummer was verschenen op 25 oktober 1952, in een oplage van 150.000 exemplaren. In 1958 was de oplage de 200.000 al ruimschoots gepasseerd. Dit succes was tegen het zere been van de anti-stripgezinden, destijds een niet te verwaarlozen categorie.
Mijn ouders waren niet zo nauwdenkend en deden ons met het abonnement een onzegbaar genoegen. Elke dinsdag rond twaalf uur viel het blad bij ons op de mat. Helder staat me nog voor de geest hoe mijn zusje en ik dinsdags tussen de middag zo hard mogelijk van de lagere school naar huis renden. Het was zaak als eerste de strip te bemachtigen. De winnaar van deze strijd, op het scherp van de snede, kon het prachtblad dan nog tijdens het middagmaal tot zich nemen.
Na lezing werden de edities van het weekblad zorgvuldig opgeborgen in het keukenkastje dat mij voor dit doel ter beschikking stond. Menige regenachtige namiddag waren oude nummers mij tot troost. Zo brak 1959 aan — niks aan de hand. Maar het jaar was nog geen maand oud of ik moest al tot de ontdekking komen dat de bewaarde exemplaren uit mijn kastje verdwenen waren. Wat een verdriet! Al mijn Donald Ducken weg! Wat kon daarmee nou gebeurd zijn? De oplossing van het raadsel liet niet lang op zich wachten. Mijn ouders bleken de complete jaargang ’58 te hebben laten inbinden. Het resultaat was een weldoorvoede band, die ik kreeg voor mijn achtste verjaardag. Die band, inmiddels alarmerend uit zijn voegen hangend, is zestig jaar later nog steeds een gekoesterd bezit.
Van alle Duckstadse figuren met wie ik kennismaakte, was oom Dagobert mij het liefst. Dat kwam doordat hij een gierigaard was. Zelf was ik dat ook. Het was een kwestie van herkenning.
Geld uitgeven is een vorm van lustbeleving
Mijn gierigheid openbaarde zich toen mijn opa mij voor een paar karweitjes betaalde met een biljet van vijfentwintig gulden. Ik hield dat in mijn bezit, koppig weigerend er iets mee te kopen, wetend dat dit ‘iets’ mij nooit zoveel genot zou verschaffen als het biljet zelf. Met grote regelmaat keek ik naar dat prachtige briefje, koesterde en streelde het en liet het tussen duim en wijsvinger lekker knisperen.
Obsessie
Aan dit voorval uit mijn jeugd moest ik denken toen ik begin jaren tachtig, in mijn tijd als kamerbewoner in de Amsterdamse wijk Bos en Lommer, in Honoré de Balzacs roman Eugénie Grandet stuitte op een van de gaafste gierigaards uit de wereldliteratuur.
Plaats van handeling in deze roman is het in de wijnstreek van de Loirevallei gelegen Saumur. Rond 1820 raakt de puissant rijke wijnbouwer Grandet, al een zeventiger, door zijn vrekkigheid in een ernstig conflict met zijn nog jonge dochter Eugénie.


In de heftigste scène in het boek wil de oude Grandet zich op ruwe wijze het goudbeslag toe-eigenen van een reiskistje dat Eugénie heilig is. Hij ziet daarvan pas af als Eugénie dreigt zich met een mes van het leven te beroven. De scène voltrekt zich in het bijzijn van moeder Grandet, die ziek in bed ligt.
Van Grandets vrekkigheid lopen in Saumur de monden over:
Iedereen was ervan overtuigd dat Grandet een privé-schat bezat, een geheime bergplaats vol louis d’or en dat hij zich ’s nachts overgaf aan het onzegbare genot dat de aanblik van een grote massa goud verschaft.
In een andere passage zegt Balzac dat Grandet inderdaad zo’n geheime bergplaats heeft, een ‘laboratorium’ waar hij alleen kan zijn als een alchimist bij zijn oven. Daar, aldus de auteur:
[…] hingen de balansen om zijn louis d’or te wegen. Daar kwam de oude wijnbouwer zijn goud koesteren, strelen, uitbroeden, laten gisten, wanneer de wolfshond waakte en lag te gapen op de binnenplaats, wanneer mevrouw Grandet en Eugénie eenmaal sliepen.
Met het verstrijken der jaren neemt Grandets gierigheid eerder toe dan af.
In overeenstemming met wat eens is opgemerkt over allen die hun leven hebben gewijd aan één alles overheersende gedachte, was ook zijn gevoel geheel in het teken komen te staan van zijn passie. De aanblik van goud, het bezit van goud, waren een obsessie voor hem geworden.
Geld tellen
Een obsessie werd het bezit van de bij mijn opa verdiende vijfentwintig gulden niet voor mij. Ik heb er uiteindelijk ‘gewoon’ dingen voor gekocht. Vrij gemakkelijk werd ik mijn vrekkigheid de baas.
Oom Dagobert daarentegen blijft zijn passie trouw. Hij verabsoluteert het bezitten van geld. Met zijn geld dingen kopen en daarvan vervolgens genieten — daaraan heeft onze stripheld geen boodschap. Genot staat voor hem gelijk aan bergen munt- en papiergeld te hebben liggen. Hij weegt zijn geld, reinigt het, speelt ermee, zwemt erin, en bekommert zich om een passende bergruimte. Maar aan geld uitgeven komt hij niet toe, wil hij pertinent niet toekomen.

In de jaargang ’58 van de Donald Duck geniet oom Dagobert er vooral van zijn geld te tellen. Dat is zijn lust en zijn leven. Hij beschouwt het zelfs als zijn werk. En geloof maar niet dat hij graag op vakantie gaat. Stel je voor! Wie op vakantie gaat moet geld uitgeven, en daar heeft oom Dagobert een grondige hekel aan. Nee, hij zit het liefste thuis, en telt en telt en telt. Een giga-klus. Uit een van de Dagobert-verhalen in de jaargang ’58 blijkt namelijk dat hij biljonair is. Hij heeft een privévermogen van 1 biljoen eenheden van de munt die in Duckstad in omloop is (1.000.000.000.000 — een ‘1’ met twaalf nullen). Ga d’r maar aan staan. Het tellen is een eindeloze geschiedenis, maar dat zal oom Dagobert een zorg zijn.
Lustbeleving
Zoals gezegd: het cadeau van mijn ouders voor mijn verjaardag in ’59 is een gekoesterd bezit gebleven. De band met Donald Ducken heeft alle voorbije saneringen van mijn boekenkast overleefd. Zo niet Balzacs roman Eugénie Grandet, die ik eind vorig jaar veroordeelde tot een verblijf in een kringloopwinkel. Spijt van? Ach, zeg ik altijd maar, opruimen is een vorm van lustbeleving. Net als geld uitgeven.
Lees ook de column die ik schreef voor Bart van Heerikhuizen, tijdens mijn sociologiestudie een favoriete docent, daarna een dierbare vriend. (In: Fenneke Wekker e.a. ed., Verleider & verlichter. Columns voor Bart van Heerikhuizen [Diemen: AMB, 2013] p. 30-31.)
Autobiografische aantekening 15 november 2021: 1958, jaar waarin ik dankzij een abonnement kennismaakte met Walt Disney’s Donald Duck. Een vrolijk weekblad. Met dit abonnement deden mijn ouders mij een onzegbaar genoegen. Diezelfde ouders droegen in ’58 ook nog op een andere manier bij tot mijn intellectuele vorming: door mij — voor het eerst, niet voor het laatst — te laten luisteren naar de oudejaarsavondconference van Wim Kan. In ’58 was die getiteld ‘Waardig over de drempel’. Ik kom de conference tegen in Cees Fasseurs biografie van Pieter Sjoerds Gerbrandy, Eigen meester, niemands knecht. Fasseur (p. 553):
Ultieme maatstaf voor nationale bekendheid in die jaren waarin radio nog het belangrijkste medium vormde, was de oudejaarsavondconference van Wim Kan. Ook deze test doorstond Gerbrandy glansrijk. Eind 1958 verkeerde het land in een kabinetscrisis. Op 12 december diende het kabinet-Drees (IV) zijn ontslag in. Tien dagen later had het al een opvolger, het overgangskabinet-Beel II. […] [op oudejaarsavond besprak en bezong Kan] […] het voorgevallende, met als refrein: ‘Het kan altijd nog slechter, / Een tikkeltje rechtser / Dan had je Gerbrandy gehad.’
Dit refrein herinner ik mij niet, maar tijdens de afwas betrap ik me er nog vaak op dat ik Kans prachtlied van een jaar later ten gehore breng (eind ’59 moest er een breuk in het kabinet van premier Jan de Quay worden gelijmd): ‘Lijmen Jan, lijmen Jan, lijmen met zijn allen, / Lijmen tot je niet meer kan en dan maar carnavallen.’